Overwegingen
Wat aan de besluitvorming vooraf ging
1. Op 1 oktober 2019 ontving de gemeente een melding van een voormalig werkgever van eiseres, inhoudende dat zij samen zou wonen met een partner. Op 30 oktober 2019 vroeg eiseres bijstand aan op grond van de Pw. In de aanvraag is door eiseres vermeld dat zij alleen woont aan de [adres] [huisnummer] in [plaats] . In het kader van die aanvraag vroeg de gemeente informatie over de auto die eiseres sinds 18 juni 2019 op haar naam had staan. Eiseres legde een schriftelijke verklaring over van de heer [A] van 15 november 2019, waarin staat dat hij de eigenaar is van de auto en daarvoor alle kosten betaalt. Volgens de heer [A] helpt hij eiseres in huis en met de boodschappen, en vervoert hij haar indien nodig met de auto. In zijn verklaring staat dat hij eiseres gevraagd heeft de auto op haar naam te zetten, omdat “als zij gebruik moet maken van de parkeervergunning voor bezoekers (…) dit snel [zal] opgaan en (…) zij geen andere bezoekers kan ontvangen.”
2. Op 18 december 2019 vond een huisbezoek plaats in de woning van eiseres. Voorafgaand aan het huisbezoek deelden de controleurs aan eiseres mede dat weigering van het huisbezoek mogelijk het afwijzen van de bijstandsaanvraag tot gevolg zou hebben. Eiseres gaf toestemming voor het huisbezoek. De controleurs troffen verspreid in de woning persoonlijke documenten van de heer [A] aan, evenals kleding, verzorgingsproducten en medicatie van hem. De heer [A] was op dat moment zelf ook aanwezig. Volgens verweerder is met het huisbezoek vast komen te staan dat eiseres samen met de heer [A] een gezamenlijke huishouding voerde. Dit is de reden voor de afwijzing van de bijstandsaanvraag van eiseres en terugvordering van het voorschot.
3. Eiseres voert aan dat er geen redelijke grond bestond voor een huisbezoek. Daarom was er van het voor het huisbezoek benodigde
informed consentgeen sprake, zodat dit een schending van het huisrecht oplevert. De bevindingen tijdens het huisbezoek moeten daarom buiten beschouwing blijven bij beantwoording van de vraag of sprake was een gezamenlijke huishouding. Volgens eiseres wordt hoe dan ook niet voldaan aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voldoende reden bestond voor een huisbezoek en dat wel degelijk sprake was van
informed consent. De combinatie van de aangetroffen situatie in de woning met de verklaringen van de heer [A] maakt dat sprake was van een gezamenlijke huishouding.
5. Het gaat in deze zaak om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. In dit geval heeft de controle op juistheid en volledigheid door verweerder plaatsgevonden onder andere door middel van een huisbezoek. Partijen zijn allereerst verdeeld over de vraag of dat huisbezoek rechtmatig heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
6. Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermt onder meer het huisrecht. Gelet op die verdragsbepaling kon verweerder het huisbezoek van 18 december 2019 alleen afleggen met toestemming van eiseres. Het is vaste rechtspraak – voor zover hier van belang – dat deze toestemming vrijwillig moet zijn verleend en moet berusten op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van de toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Dit heet
informed consent. Alleen als sprake is van een redelijke grond kunnen gevolgen aan het weigeren van het huisbezoek worden verbonden. Van een redelijke grond is sprake als voorafgaand aan het huisbezoek (1) duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en (2) deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Ontbreekt een redelijke grond, dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het
informed consentbij het binnentreden in de woning rust op het bijstandverlenend orgaan.
7. Het voorgaande brengt onder meer mee dat verweerder moet onderzoeken of het noodzakelijk en proportioneel is om een huisbezoek als controlemiddel in te zetten. Bij dat laatste is vooral van belang de vraag of is voldaan aan het vereiste van subsidiariteit, in die zin dat aan het bestuursorgaan geen andere passende, minder ingrijpende middelen ter beschikking staan om het recht op uitkering te onderzoeken. Beide elementen vormen onderdeel van de beantwoording van de vraag of er een redelijke grond was voor het huisbezoek en het bestuursorgaan zal zich dan ook van beide elementen rekenschap moeten geven voorafgaand aan het inzetten van dit verstrekkende controlemiddel.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de onder randnummer 1 genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, voorafgaand aan het huisbezoek redelijkerwijs kon twijfelen aan de door eiseres opgegeven woon- en leefsituatie. Volgens de rechtbank voldoet het huisbezoek echter niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Niet is gebleken welke mogelijkheden verweerder anders dan het huisbezoek heeft onderzocht en waarom die mogelijkheden niet geschikt waren om meer duidelijkheid over de woon- en leefsituatie van eiseres – meer specifiek in relatie tot de heer [A] – in te winnen. Daarbij is in dit geval van belang dat, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, de gebruikelijke werkwijze is dat een huisbezoek vooraf wordt gegaan door een gesprek. Verweerder kon niet onderbouwen waarom in het geval van eiseres is afgeweken van die gebruikelijke werkwijze. Met eiseres heeft in het kader van de aanvraag, voorafgaand aan het huisbezoek in het geheel geen gesprek plaatsgevonden. Verweerder heeft zich aldus voorafgaand aan het inzetten van het huisbezoek als controlemiddel onvoldoende rekenschap gegeven van de onder randnummer 7 genoemde elementen.
9. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat voorafgaand aan het huisbezoek geen redelijke grond aanwezig was. Eiseres is dan ook ten onrechte gewezen op de mogelijke gevolgen voor haar bijstandsaanvraag bij niet-meewerken, zodat geen sprake was van het voor het huisbezoek benodigde
informed consent. Dat het huisbezoek desondanks heeft plaatsgevonden levert daarom een inbreuk op van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Het huisbezoek draagt daarmee een onrechtmatig karakter, zodat de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om van dit uitgangspunt af te wijken. De bevindingen van het huisbezoek moeten daarom buiten beschouwing blijven bij beantwoording van de vraag of sprake was een gezamenlijke huishouding.
10. Zonder de bevindingen van het huisbezoek bestaat, zoals verweerder ter zitting heeft erkend, onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiseres in de te beoordelen periode van 30 oktober (datum aanvraag) tot en met 30 december 2019 (datum primaire besluit I), een gezamenlijke huishouding voerde met de heer [A] . Het bestreden besluit berust niet op een deugdelijke motivering en is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht genomen.
11. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
12. De vraag is hoe nu verder. Het is voor verweerder ten tijde van het wijzen van deze uitspraak niet meer mogelijk om onderzoek te doen naar de woonsituatie van eiseres in de voor de aanvraag te beoordelen periode. Zoals ter zitting besproken kan verweerder in dit geval de bijstandsaanvraag voor die periode dan ook niet meer afwijzen op de grond dat eiseres een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de aanvraag in dat geval slechts afgewezen kan worden als het vermogen van eiseres toentertijd hoger was dan de toegestane vermogensgrens van € 6.120,-. Die situatie doet zich echter niet voor.
13. Uit het dossier blijkt immers – en dat is ook niet in geschil – dat eiseres in de te beoordelen periode schulden had. Het resterende vrij te laten vermogen bedroeg € 6.120,-. Dat eiseres tot 1 januari 2020 een auto op haar naam staan met een dagwaarde van 4.859,- euro, maakt dit niet anders. Anders dan ter zitting is besproken is het niet relevant de vraag te beantwoorden of eiseres (redelijkerwijs) kon beschikken over de auto, en of deze auto dus tot haar vermogen behoorde. Ook als dat wel het geval was, zou het vermogen van eiseres negatief zijn en bedroeg het in de te beoordelen periode niet meer dan de toen geldende vermogensgrens. De rechtbank stelt daarmee vast, in lijn met het standpunt van verweerder, dat geen sprake meer is van een grond om de bijstandsaanvraag van eiseres van 30 oktober 2019 af te wijzen.
14. De rechtbank ziet in deze omstandigheden aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de primaire besluiten te herroepen en te bepalen dat eiseres met ingang van 30 oktober 2019 recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Feitelijk betekent dit dat eiseres recht heeft op bijstand in de periode van 30 oktober 2019 tot en met 5 januari 2020. Het besluit van 20 februari 2020 kent het recht op bijstand immers toe vanaf 6 januari 2020.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.059,-. (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting. De waarde per punt in bezwaar is € 541,-. De waarde per punt in beroep is € 759,-. De rechtbank hanteert daarbij wegingsfactor 1 (gemiddeld).)