ECLI:NL:CRVB:2020:2322
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Tussenuitspraak over intrekking van bijstand wegens niet meewerken aan huisbezoek en de noodzaak van een redelijke grond voor het huisbezoek
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstand van appellante, die sinds 1 maart 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De intrekking vond plaats na een weigering van appellante om mee te werken aan een huisbezoek, dat was aangevraagd door een handhavingsmedewerker van de gemeente Utrecht. De handhavingsmedewerker had twijfels over de woon- en leefsituatie van appellante, mede naar aanleiding van meldingen dat haar dochter bij haar woonde en dat zij inkomsten uit een hondenkennel zou hebben.
De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende concrete objectieve feiten waren om een redelijke grond voor het huisbezoek aan te nemen. De enkele melding dat de dochter bij appellante woont, was niet voldoende om te twijfelen aan de juistheid van de verstrekte gegevens. De Raad oordeelde dat het college niet had aangetoond dat er een noodzaak was voor het huisbezoek en dat de weigering van appellante om hieraan mee te werken niet tegen haar kon worden gebruikt. De Raad heeft het college opgedragen om het motiveringsgebrek in het besluit te herstellen binnen twee maanden na verzending van de tussenuitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek en de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokkenen.
De uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is openbaar uitgesproken op 29 september 2020.