ECLI:NL:RBDHA:2022:1914

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
AWB 20/989
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en ongewenstverklaring van een Marokkaanse vrouw; ontvankelijkheid van bezwaar en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Marokkaanse vrouw, eiseres, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder. Eiseres had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'gezinshereniging bij ouders', die in 2015 werd ingetrokken. In 2016 werd zij tot ongewenst vreemdeling verklaard. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar verweerder verklaarde deze bezwaren niet-ontvankelijk. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de bekendmaking van de besluiten niet op de juiste wijze had plaatsgevonden, waardoor haar recht op een effectief rechtsmiddel zou zijn geschonden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten op de juiste wijze zijn bekendgemaakt, ook al was eiseres op dat moment niet in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de gevolgen van het niet voldoen aan de verplichting om een adres door te geven voor risico van de vreemdeling komen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de behandeling van het beroep, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,- voor immateriële schade, te betalen door de Staat. De proceskosten werden vastgesteld op € 267,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/989

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2022 in de zaak tussen

[naam eiseres], uit , eiseres

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

In het besluit van 23 juli 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken. Bij besluit van 8 december 2016 (het primaire besluit 2) is eiseres tot ongewenst vreemdeling verklaard.
In het besluit van 10 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit 1 en het primaire besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 februari 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is op [geboortedatum eiseres] in Nederland geboren en bezit de Marokkaanse nationaliteit. Zij is op 4 december 2002 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning
regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'gezinshereniging bij ouders'.
Deze verblijfsvergunning is steeds verlengd. Bij de laatste verlenging, in 2012, is de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van eiseres verlengd tot 4 december 2017.
Op 26 november 2014 heeft de vader van eiseres bij de gemeente Oost-Gelre aangifte gedaan van het vertrek van eiseres van haar woonadres in [plaatsnaam]. Op grond van deze aangifte heeft de gemeente Oost-Gelre eiseres per 26 november 2014 ingeschreven in de Registratie Niet-ingezetenen (RNI) met als reden emigratie naar het buitenland. Per 27 november 2014 is zij uitgeschreven uit de BRP met als reden emigratie naar het buitenland.
2.1.
Naar aanleiding van het vertrek van eiseres naar het buitenland heeft verweerder op 24 juni 2015 een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres aangetekend verzonden naar het laatst bekende adres van eiseres. Het voornemen is ook op 29 juni 2015 gepubliceerd in de Staatscourant. Eiseres is in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na de dag van publicatie op dit voornemen te reageren. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. In het primaire besluit 1 heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning ingetrokken. Verweerder heeft dit besluit per aangetekende brief van 24 juli 2020 verzonden naar het laatst bekende adres van eiseres.
Dit besluit is tevens gericht aan haar ouders als wettelijke vertegenwoordigers die op dat adres woonachtig zijn. Op 29 juli 2015 is deze beschikking ook gepubliceerd in de Staatscourant.
2.2.
Op 28 oktober 2016 heeft de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) een individueel ambtsbericht over eiseres uitgebracht waarin de conclusie is getrokken dat zij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. Daarop heeft verweerder op 7 november 2016 in de Staatscourant een voornemen gepubliceerd tot ongewenstverklaring van eiseres.
Eiseres is in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na de dag van publicatie op dit voornemen te reageren. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder eiseres tot ongewenst vreemdeling verklaard. Op 12 december 2016 is dit besluit gepubliceerd in de Staatscourant. Eiseres heeft bij brieven van 22 november 2019 separaat bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit 1 en het primaire besluit 2. In het bestreden besluit heeft verweerder deze bezwaren niet-ontvankelijk verklaard omdat de bezwaren eerst na het verstrijken van de bezwaartermijn zijn ingediend en van een verschoonbare termijnoverschrijding volgens verweerder geen sprake is.
3.1.
Eiseres bestrijdt het oordeel van verweerder over de ontvankelijkheid van haar bezwaren. In dat kader voert zij allereerst aan dat het (gedurende haar minderjarigheid) toezenden aan het laatst bekende adres - en het publiceren in de Staatscourant van het primaire besluit 1 (het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning) niet een voldoende bekendmaking is in de zin dat sprake is geweest van een reëel rechtsmiddel.
Dit geldt volgens eiseres ook voor de bekendmaking van het primaire besluit 2 (het besluit tot ongewenstverklaring). Ten tijde van het primaire besluit 2 was zij meerderjarig en anders dan in het bestreden besluit wordt gesteld, is dit besluit niet toegezonden aan het laatst bekende adres. Volgens eiseres staat hiermee al vast dat het bezwaar tegen de ongewenstverklaring ontvankelijk was omdat dit besluit niet op een juiste wijze is bekendgemaakt, althans niet volgens de regels van A4/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
3.2.
Verder stelt eiseres dat ook als het primaire besluit 1 en het primaire besluit 2 zouden zijn bekendgemaakt in overeenstemming met artikel 3.104, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), respectievelijk A4/4.3 van de Vc deze bepalingen onvoldoende garanderen dat in haar geval sprake is geweest van een reëel rechtsmiddel. Eiseres is immers sinds 26 november 2014 ingeschreven in het niet-ingezetenenregister. Verweerder wist dus dat eiseres niet aanwezig was in Nederland. Onder verwijzing naar de (in hoger beroep door de Afdeling vernietigde [1] ) uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 26 juni 2018 [2] betoogt eiseres dat personen die naar Syrië zijn gereisd zonder kenbaar te maken welk adres zij daar hebben, wel degelijk recht hebben op een ontvankelijk bezwaar en dus ook een buiten de termijn ingediend bezwaar. Zij vermag niet in te zien waarom ook in dit geval artikel 47 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) verweerder er niet toe dwingt om een met artikel 22a van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) vergelijkbare regeling te realiseren en soepeler om te gaan met bezwaarschriften die buiten de termijn zijn ingediend. Een dergelijke processuele compensatie ontbreekt immers in de Vreemdelingenwet. Weliswaar heeft de RWN ten opzichte van de Vreemdelingenwet een ander karakter maar volgens eiseres laat artikel 47 Handvest geen onderscheid toe naar gelang de aard van het afgenomen (verblijfs-)recht.
De ongewenstverklaring verhindert nu de mogelijkheid voor eiseres om naar
Nederland terug te keren. Dit terwijl voormalige Nederlanders die net als zij ook ongewenst zijn verklaard wel degelijk ook onder de ‘amicusregeling’ van artikel 22a van de RWN vallen. Eiseres is dan ook van mening dat er wel degelijk sprake moet zijn van verplichte procescompensatie ten behoeve van haar als het gaat om het buiten de termijn indienen van het bezwaar. Verweerder moet (de verschoonbaarheid van) artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ruimer toepassen, aldus eiseres.
Dit betoog faalt.
4.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder het primaire besluit 1 in overeenstemming met artikel 3.104, vijfde lid, van het Vb heeft bekendgemaakt door het toe te zenden aan het laatst bekende adres. Gelet op de destijds minderjarige leeftijd van eiseres is de aanbiedingsbrief van de beschikking mede gericht aan haar ouders als haar wettelijke vertegenwoordigers die op dat adres woonachtig zijn. Daarnaast heeft verweerder het primaire besluit 1 gepubliceerd in de Staatscourant. De ouders van eiseres zijn in de gelegenheid gesteld om namens hun dochter een bezwaarschrift in te dienen. Dat zij om (wellicht begrijpelijke) redenen van deze gelegenheid geen gebruik hebben gemaakt komt niet voor rekening van verweerder en maakt niet dat verweerder het primaire besluit 1 heeft bekend gemaakt op een zodanige wijze dat aan eiseres een reëel rechtsmiddel is onthouden. Het betoog van eiseres dat artikel 47 van het Hv verweerder ertoe dwingt om een met artikel 22a van de RWN vergelijkbare regeling te realiseren en soepeler om te gaan met bezwaarschriften die buiten de termijn zijn ingediend, kan in zoverre evenmin slagen.
4.2
Ook stelt de rechtbank vast dat verweerder het primaire besluit 2 op een juiste wijze heeft bekend gemaakt. Omdat op het moment van het nemen van het primaire besluit 2 eiseres inmiddels meerderjarig was geworden en bij verweerder geen (post-)adres van eiseres (en ook geen gemachtigde) bekend was, heeft verweerder conform het bepaalde in A4/3.4 van de Vc van het primaire besluit 2 mededeling gedaan in de Staatscourant. Dat in het bestreden besluit is overwogen dat het primaire besluit 2 is toegezonden aan het laatst bekende adres maakt het voorgaande niet anders.
4.3.
Het betoog van eiseres dat haar door deze wijze van bekend maken een effectief rechtsmiddel is onthouden en dat artikel 47 van het Hv, dan wel artikel 8 EVRM, in verbinding met artikel 13 van het EVRM verweerder ertoe dwingen om een met artikel 22a van de RWN vergelijkbare regeling in het leven te roepen en soepeler om te gaan met een bezwaarschrift tegen een ongewenstverklaring dat buiten de termijn zijn ingediend, kan evenmin slagen. Terecht stelt verweerder dat artikel 47 van het Hv niet noodzaakt tot het realiseren van een met artikel 22a van de RWN vergelijkbare regeling. Anders dan voor Nederlanders op wie de RWN van toepassing is, geldt voor vreemdelingen als eiseres, die rechtmatig verblijf hebben in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met h, van de Vw, dat zij (of hun wettelijke vertegenwoordigers) het zelf in hun macht hebben –en op grond van artikel 4.37 van het Vb zelfs verplicht zijn– om in geval van vertrek naar het buitenland, zo mogelijk onder opgave van het nieuwe adres, hiervan vóór het vertrek kennis te geven aan verweerder. Niet in geschil is dat in het geval van eiseres aan deze verplichting niet is voldaan. Eiseres of haar ouders hadden bijvoorbeeld een postadres kunnen doorgeven aan verweerder. Ook heeft zich geen gemachtigde bij verweerder bekend gemaakt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling komen de gevolgen van het niet voldoen aan de verplichting van artikel 4.37 van het Vb voor risico van de vreemdeling. De rechtbank neemt dit als uitgangspunt en ziet geen aanleiding daarvan af te wijken.
5. Het beroep is daarom ongegrond.
6. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting een beroep gedaan op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6.1
De redelijke termijn die als uitgangspunt geldt voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is uniform bepaald op vier jaar, waarbij voor zowel de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als die voor het hoger beroep een termijn van twee jaar staat [3] .
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de redelijke termijn in beginsel aanvangt op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen [4] .
De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep mag ten hoogste anderhalf jaar duren.
6.2
Verweerder heeft de bezwaarschriften van eiseres tegen de primaire besluiten 1 en 2 op 22 november 2019 ontvangen. De behandeling van de bezwaarschriften heeft vanaf de ontvangst op 22 november 2019 tot en met het nemen van bestreden besluit op 10 januari 2020 een maand en 19 dagen geduurd. Daarmee heeft verweerder de termijn voor het behandelen van het bezwaar niet overschreden.
6.3
Het beroep bij de rechtbank is ingesteld op 7 februari 2020. De rechtbank heeft vervolgens vandaag (11 maart 2022) uitspraak gedaan, zodat de behandeling van het beroep, gerekend vanaf de datum van indiening van het beroep ruim 25 maanden en 4 dagen heeft geduurd. Dit betekent dat de rechtbank de termijn van achttien maanden met ruim zeven maanden heeft overschreden. De overschrijding is geheel aan de Staat te wijten. De Staat moet daarom de gehele schadevergoeding betalen.
6.4
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden, heeft eiseres recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,- die in het geheel ten laste van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) komt.
7. Nu aan eiseres een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, is er reden voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten heeft de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres van € 1.000,- en de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Eertink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

3.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
4.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1197.