ECLI:NL:RVS:2020:1197

Raad van State

Datum uitspraak
6 mei 2020
Publicatiedatum
6 mei 2020
Zaaknummer
201900215/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vervangend verblijfsdocument door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag om vervanging van zijn verblijfsdocument door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 30 september 2016 de aanvraag afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 6 januari 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag oordeelde op 12 december 2018 dat het beroep van de vreemdeling gegrond was en vernietigde de afwijzing, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. De vreemdeling ging in hoger beroep, vertegenwoordigd door mr. J. Hemelaar.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 6 mei 2020 uitspraak gedaan. De vreemdeling voerde nieuwe grieven aan in zijn hoger beroep, maar deze waren niet tijdig ingediend, waardoor de Afdeling hier geen inhoudelijk oordeel over kon geven. De overige grieven van de vreemdeling leidden niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat ze geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden.

Daarnaast verzocht de vreemdeling om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling oordeelde dat de redelijke termijn niet was overschreden, aangezien de totale procedure minder dan vier jaar had geduurd. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

201900215/1/V3.
Datum uitspraak: 6 mei 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 december 2018 in zaak nr. 17/2690 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om zijn verblijfsdocument te vervangen, afgewezen.
Bij besluit van 6 januari 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld. De vreemdeling heeft het hoger beroep aangevuld.
Overwegingen
1.    De vreemdeling heeft in de aanvulling van het hoger beroep een aantal nieuwe grieven aangevoerd tegen de uitspraak van de rechtbank. Deze aanvulling is niet binnen de voor het instellen van hoger beroep gestelde termijn ingediend. Daarom kan de Afdeling geen inhoudelijk oordeel geven over de aanvulling van het hoger beroep (artikel 85 van de Vw 2000).
2.    Wat de vreemdeling in de punten 6 tot en met 8 van het hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze punten geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.    De vreemdeling heeft in punt 10 van het hoger beroep verzocht om schadevergoeding toe te kennen vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
3.1.    De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 29 januari  2014, ECLI:NL:RVS:2014:188).
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
3.2.    Als pas bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen.
4.    De staatssecretaris heeft het door de vreemdeling gemaakte bezwaar op 20 oktober 2016 ontvangen. Tot aan de uitspraak van de Afdeling van vandaag heeft de procedure drie jaar, zes maanden en zestien dagen geduurd. Dat betekent dat sinds de ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de uitspraak van de Afdeling van vandaag geen vier jaren zijn verstreken.
Daarom is de redelijke termijn niet overschreden en moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Sevenster    w.g. Van Laar
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2020
347.