ECLI:NL:RBDHA:2022:179

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
17 januari 2022
Zaaknummer
C-09-621482-KG ZA 21-1155
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van geldvordering in kort geding wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, hebben de eisers, Stirca B.V. en Batenburg Bergschenhoek Holding B.V., een geldvordering ingesteld in kort geding tegen de gedaagden, [gedaagde sub 1] en [de B.V.]. De eisers vorderden terugbetaling van leningen die zij aan de gedaagden hadden verstrekt. De mondelinge behandeling vond plaats op 3 januari 2022, en het vonnis werd op 13 januari 2022 uitgesproken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers onvoldoende spoedeisend belang hebben aangetoond voor hun vorderingen. De rechtbank overwoog dat de eisers financieel gezonde ondernemingen zijn met voldoende liquiditeiten en dat zij conservatoir beslag hebben gelegd op de vermogensbestanddelen van de gedaagden. Dit betekent dat de eisers al voldoende zekerheid hebben voor hun vorderingen, waardoor er geen noodzaak was voor een onmiddellijke voorziening. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden. De eis in reconventie van [gedaagde sub 1] werd buiten beschouwing gelaten, omdat de vorderingen tegen hem voorafgaand aan de zitting waren ingetrokken. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/621482 / KG ZA 21/1155
Vonnis in kort geding van 13 januari 2022 (bij vervroeging)
in de zaak van

1.Stirca B.V.te Lansingerland,

eiseres in conventie,
2.
Batenburg Bergschenhoek Holding B.V.te Bergschenhoek,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. Chr. Groenewoud te Rotterdam,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] te [plaats] ,

gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
2.
[de B.V.]te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. A.C.E.G. Cordesius te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘Stirca’, ‘Batenburg’, ‘ [gedaagde sub 1] ’ en ‘ [de B.V.] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met (uiteindelijk) 12 producties;
- de conclusie van antwoord die op 2 januari 2022 aan de rechtbank is toegezonden, tevens houdende een eis in reconventie, met 7 producties;
- de akte houdende een wijziging van eis van 2 januari 2022;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 januari 2022. Ter zitting is vonnis bepaald op 17 januari 2022, maar het vonnis is heden bij vervroeging uitgesproken.

2.De feiten in conventie en in reconventie

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[gedaagde sub 1] en [de B.V.] zijn (indirect) bestuurder van [A] (hierna: [A]). Batenburg heeft (indirect) vijftig procent van de certificaten van aandelen in [A]. De andere vijftig procent van de certificaten van aandelen in [A] worden gehouden door [de B.V.] . Stirca is een vennootschap van een van de middellijk bestuurders van Batenburg.
2.2.
Uit een schriftelijke geldleningsovereenkomst van 18 maart 2019 blijkt dat Batenburg een geldlening heeft verstrekt aan [de B.V.] (als schuldenaar) en [gedaagde sub 1] (als hoofdelijk medeschuldenaar) ten bedrage van € 2.700.000,--. Uit een geldleningsovereenkomst van 21 januari 2020 volgt dat Stirca een geldlening heeft verstrekt aan [A] en [de B.V.] van € 440.000,--.
2.3.
Op 12 en 15 november 2021 hebben Stirca en Batenburg, na daarvoor verlof te hebben gekregen, ten laste van [gedaagde sub 1] en [de B.V.] conservatoire beslagen gelegd tot zekerheid voor de terugbetaling van de geldleningen. De beslagen zijn gelegd op de aandelen die [gedaagde sub 1] houdt in [de B.V.] , de aandelen die [de B.V.] houdt in [B.V. I] , de woning van [gedaagde sub 1] en daarnaast onder [B.V. I] en diverse banken.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
Stirca en Batenburg vorderen – zakelijk weergegeven – [de B.V.] te veroordelen tot terugbetaling van de leningen. Met de eiswijziging van 2 januari 2022 heeft Batenburg haar vorderingen tegen [gedaagde sub 1] ingetrokken.
3.2.
Ter onderbouwing van hun vorderingen voeren Stirca en Batenburg – kort gezegd – aan dat [de B.V.] in verzuim is met de nakoming van de leningsovereenkomsten en dat de leningen daarom onmiddellijk opeisbaar zijn geworden.
3.3.
[de B.V.] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
in reconventie
3.4.
[gedaagde sub 1] vordert – zakelijk weergegeven – Batenburg te veroordelen de conservatoire beslagen op te heffen die zij ten laste van [gedaagde sub 1] heeft gelegd.
3.5.
Daartoe voert [gedaagde sub 1] aan dat de grondslag van de vordering van Batenburg op [gedaagde sub 1] is vervallen doordat de echtgenote van [gedaagde sub 1] de rechtshandeling heeft vernietigd waarmee [gedaagde sub 1] zich hoofdelijk schuldenaar heeft gemaakt voor de schuld van [de B.V.] aan Batenburg.
3.6.
Batenburg voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

in conventie
4.1.
Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Dat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen. Daarnaast moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist.
4.2.
De voorzieningenrechter is met [de B.V.] van oordeel dat Stirca en Batenburg het spoedeisend belang bij hun vorderingen onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt. Stirca en Batenburg hebben erkend financieel gezonde ondernemingen te zijn, met een ruim positief eigen vermogen en voldoende liquiditeiten. Stirca en Batenburg hebben aangevoerd dat zij niettemin belang hebben om op de kortst mogelijke termijn een executoriale titel te krijgen voor hun vorderingen omdat zij vrezen dat geen verhaalsmogelijkheden zullen resteren als een bodemprocedure moet worden afgewacht; in dat verband wijzen zij op in hun ogen in [A] gevoerd wanbeleid door toedoen van [gedaagde sub 1] . Dat standpunt kan niet worden gevolgd, omdat Stirca en Batenburg conservatoir beslag hebben gelegd op diverse vermogensbestanddelen van [de B.V.] . Conservatoir beslaglegging is nu juist bedoeld en ook doeltreffend om de situatie te voorkomen die Stirca en Batenburg zeggen te vrezen.
4.3.
Stirca en Batenburg hebben ook aangevoerd dat zij een spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen omdat de waarde van de beslagen aandelen mettertijd zal dalen en het risico bestaat dat [de B.V.] activa van zowel haarzelf als van [B.V. I] vervreemdt. Dat standpunt overtuigt evenmin. Allereerst is van belang dat de conservatoire beslagen niet enkel op de bedoelde aandelen rusten, maar op meerdere vermogensbestanddelen van [de B.V.] . In deze procedure is onduidelijk gebleven of de bankbeslagen doel hebben getroffen, maar gesteld noch gebleken is dat deze beslagen op zichzelf onvoldoende verhaalsmogelijkheden bieden. Daarbij komt dat op voorhand niet kan worden aangenomen dat de waarde van de aandelen zal dalen; ook een waardestijging valt niet uit te sluiten. Daarnaast is van belang dat aan Stirca en Batenburg – zou het bestuur al overgaan tot onverantwoorde transacties die al snel als onbehoorlijke taakvervulling c.q. kennelijk onbehoorlijk bestuur zouden zijn aan te merken – adequate rechtsmogelijkheden ten dienste staan om zich daartegen te verzetten.
4.4.
Dat in de visie van Stirca en Batenburg in hoge mate aannemelijk is dat zij vorderingen hebben op [de B.V.] , maakt het voorgaande niet anders. De eis van spoedeisend belang is een afzonderlijk vereiste voor toewijzing van een (geld)vordering in kort geding. De vorderingen van Stirca en Batenburg zullen dan ook worden afgewezen.
4.5.
Stirca en Batenburg zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding aan de zijde van [de B.V.] . Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).
4.6.
Batenburg heeft haar vordering tegen [gedaagde sub 1] voorafgaand aan de zitting ingetrokken. [gedaagde sub 1] vordert niettemin een veroordeling van Batenburg in zijn proceskosten. Hoewel de aanhangigheid van het kort geding tegen [gedaagde sub 1] in beginsel is vervallen door de eiswijziging van 2 januari 2022, kan [gedaagde sub 1] nog een beslissing verlangen over zijn proceskosten (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1087). De voorzieningenrechter ziet echter geen reden voor de gevraagde proceskostenveroordeling. De aanleiding voor de eiswijziging is gelegen in het beroep van [gedaagde sub 1] op de buitengerechtelijke vernietiging van zijn echtgenote van de rechtshandeling van [gedaagde sub 1] waarmee hij zich hoofdelijk medeschuldenaar heeft gemaakt voor de lening van Batenburg. [gedaagde sub 1] heeft erkend dat hij dat beroep op vernietiging ruim nadat hij tot betaling is gesommeerd en pas zeer kort voor de zitting voor het eerst aan Batenburg kenbaar heeft gemaakt. Bovendien is van belang dat [gedaagde sub 1] in deze procedure “gezamenlijk optrekt” met [de B.V.] . Niet is gebleken dat [gedaagde sub 1] , los van de proceskostenvergoeding die Batenburg aan [de B.V.] moet betalen, kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
in reconventie
4.7.
Een eis in reconventie kan (na tijdige aankondiging) pas worden ingesteld als de gedaagde partij in het geding is verschenen. In kort geding vindt dit verschijnen op de mondelinge behandeling plaats. Nu alle vorderingen tegen [gedaagde sub 1] voorafgaand aan de zitting zijn ingetrokken, kan [gedaagde sub 1] geen vordering meer instellen. De eis in reconventie zal dan ook buiten beschouwing worden gelaten.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
in conventie
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt Stirca en Batenburg in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [de B.V.] begroot op € 5.216,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 4.200, aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2022.
hvd