In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser met de Pakistaanse nationaliteit. De eiser had op 19 augustus 2021 in Nederland een asielaanvraag ingediend, maar de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen. Dit gebeurde op basis van de Dublinverordening, die bepaalt dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, aangezien Nederland een verzoek om terugname aan Duitsland heeft gedaan en dit verzoek door Duitsland is aanvaard.
De eiser voerde aan dat hij het risico loopt op indirect refoulement, omdat zijn asielaanvraag in Duitsland was afgewezen en hij vreest dat hij naar Pakistan zal worden uitgezet. Hij stelde dat Duitsland een ander beschermingsbeleid hanteert voor Ahmadi's dan Nederland en dat hij verwesterd is, waardoor hij niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst. De rechtbank oordeelde echter dat het aan de eiser was om aannemelijk te maken dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt, wat hij niet heeft kunnen doen.
De rechtbank concludeerde dat de Duitse autoriteiten garanties hebben gegeven dat de asielaanvraag van de eiser in Duitsland zorgvuldig zal worden behandeld en dat eventuele uitzetting niet in strijd zal zijn met het verbod op refoulement. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier A.E. Paulus, en is bekendgemaakt via een geanonimiseerde publicatie.