ECLI:NL:RBDHA:2021:8290

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2021
Publicatiedatum
29 juli 2021
Zaaknummer
NL21.7623
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen asielaanvraag op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2021 uitspraak gedaan in een beroep van een eiser met de Pakistaanse nationaliteit tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De staatssecretaris heeft dit besluit gebaseerd op de Dublinverordening, waarbij Duitsland als verantwoordelijk land is aangewezen voor de behandeling van de asielaanvraag. De eiser, die vreesde voor uitzetting naar Pakistan, heeft zijn zaak op 8 juli 2021 behandeld in Breda, bijgestaan door een gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft overwogen dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zijn overdracht naar Duitsland zou leiden tot een schending van zijn rechten, en dat de Nederlandse autoriteiten mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de beroepsgronden van de eiser niet slagen en heeft het beroep ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.7623

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.P. Ufkes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL21.7624, op 8 juli 2021 behandeld in Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is telefonisch verschenen M.N. Haidari. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Pakistaanse nationaliteit te bezitten en te zijn geboren op [geboortedatum] in Lahore. Hij heeft op 7 februari 2016 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming ingediend. Hij stelt dat Duitsland dat verzoek heeft afgewezen en dat het beroep tegen die beslissing door de Duitse rechter is bekrachtigd. Hem is verteld dat hij terug moet naar Pakistan. Hij heeft op 2 februari 2021 in Duitsland een nieuwe asielaanvraag ingediend, maar die is ook afgewezen. Uit vrees te worden uitgezet, is hij op 5 april 2021 Nederland ingereisd.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vw. [1] Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [2] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard. Verweerder heeft geen aanleiding gezien toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, gelezen in combinatie met artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
3. Eiser voert aan dat zijn overdracht indirect refoulement tot gevolg zal hebben. Hij staat hierin niet alleen: groepen Ahmadi’s worden in Duitsland bedreigd met deportatie naar Pakistan. Dit laatste volgt onder meer uit het Annual Report on the Human Rights Situation van Human Rights Watch (HRW) van 13 januari 2021 en een schrijven van HRW van
26 november 2020. Eiser wijst in dat verband ook op het thematisch ambtsbericht van
23 december 2020 over de positie van Ahmadi’s in Pakistan en op diverse internetpublicaties. Daarom bestaan in Duitsland aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure wat een schending van artikel 3 van Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) betekent, aldus eiser. Bij landen die aangesloten zijn bij mensenrechtenverdragen kan niet per definitie uitgesloten worden dat de asielprocedure ernstige gebreken vertoont, wat kan worden aangetoond met algemene documenten. Eiser verwijst in dat verband naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 januari 2011, nr. 30696/09 (
M.S.S. tegen België en Griekenland). De behandeling van asielzoekers, zoals door eiser beschreven, is ook in strijd met de Kwalificatierichtlijn, de Opvangrichtlijn en de Procedurerichtlijn. Verder kan eiser zich niet wenden tot (hogere) (gerechtelijke) autoriteiten in Duitsland, nu deze de handelswijze van de Duitse overheid hebben goedgekeurd. Eiser heeft in Duitsland aangegeven dat Ahmadi’s hun geloof niet mogen uitoefenen, zij geen koran mogen bezitten, ernstig worden gediscrimineerd en dat hij geloof praktiseert. Uit de overgelegde documenten volgt dat zijn asielaanvraag in Duitsland is afgewezen en zijn beroep tegen die beslissing ook. Een nieuwe aanvraag zal kansloos zijn. Eiser heeft in zijn zienswijze verwezen naar een hoger beroepschrift waaruit volgens hem blijkt dat (de rechtspraak in) Duitsland voorbijgaat aan de systematische vervolging van Ahmadi’s. Ook heeft hij in de zienswijze gesteld dat hij als Ahmadi in Pakistan tweemaal slachtoffer is geworden van een aanval door islamitische groeperingen en dat zijn vader drie maanden geleden als Ahmadi is mishandeld en bedreigd met een pistool. Nu verweerder erkent dat Duitsland bij Ahmadi’s een ander asielbeleid voert dan Nederland, had hij aanleiding moeten zien om op grond van artikel 17, eerste lid, gelezen in combinatie met artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening eisers asielaanvraag aan zich te trekken, aldus eiser.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
4. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan. Eiser is daarin niet geslaagd. De rechtbank legt hieronder uit waarom dat zo is.
5. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
9 december 2009 [3] volgt dat de Nederlandse rechter in beginsel niet dient te treden in de vraag of Duitsland tot een inhoudelijk juist oordeel is gekomen naar aanleiding van een door eiser daar ingediend asielverzoek. Evenmin is het aan de Nederlandse rechter te onderzoeken of de Nederlandse autoriteiten of de Nederlandse rechter op grond van het aan het in de respectievelijke lidstaat ingediende asielverzoek ten grondslag gelegde feitencomplex tot een ander oordeel zouden zijn gekomen. In de door eiser overgelegde stukken ziet de rechtbank geen concrete aanwijzingen die erop duiden dat in Duitsland geen rekening wordt gehouden met de positie van Ahmadi’s of met de positie van eiser in het bijzonder. Eisers enkele stelling over hoe hij en recenter zijn vader als Ahmadi’s zijn behandeld in Pakistan is daarvoor – onverminderd het voorgaande – onvoldoende. Dat Nederland ten aanzien van Ahmadi uit Pakistan een ander beleid zou voeren dan Duitsland, betekent niet dat verweerder daarom ten aanzien van Duitsland niet mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit is meermaals uitgemaakt in recente jurisprudentie. Verweerder heeft in dat kader kunnen wijzen op bijvoorbeeld de uitspraak van Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Haag, van 6 april 2021. [4] Eisers betoog biedt ook grond voor het oordeel dat hij in Duitsland zal worden behandeld in strijd met de Kwalificatierichtlijn, de Opvangrichtlijn en de Procedurerichtlijn. Verweerder mag ervan uitgaan dat de Duitse autoriteiten eisers tweede verzoek om internationale bescherming zorgvuldig behandelen en eiser daar tegen een eventueel afwijzend besluit een effectief rechtsmiddel kan aanwenden. Uit de stellingen van eiser valt niet op te maken dat hij in het kader van zijn eerste asielaanvraag geen hoger beroep heeft kunnen instellen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat ook deze beroepsgrond er niet toe leidt dat ten aanzien van Duitsland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
Artikel 17 van de Dublinverordening
6. Verweerder kan in individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, indien betrokkene op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. Verweerder geeft hierbij toepassing aan paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 en conform dat beleid maakt verweerder terughoudend gebruik van deze bevoegdheid. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van verweerder terughoudend.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft hoeven maken van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiseres aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd dat eiseres geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
8. De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat de beroepsgronden niet slagen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening (EU) nr. 604/2013.