ECLI:NL:RBDHA:2022:1607

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
20/7853
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing kinderbijslag op basis van duurzame persoonlijke band met Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Eiser, die sinds 25 januari 2020 met zijn partner en hun zoon in Nederland verblijft, had een aanvraag ingediend voor kinderbijslag voor zijn zoon, geboren op [geboortedag] 2019. De aanvraag werd door de Sociale verzekeringsbank (Svb) afgewezen, omdat eiser volgens de Svb niet in Nederland woont of werkt en er geen duurzame persoonlijke band met Nederland zou zijn. Eiser voerde aan dat hij naar Nederland was gekomen voor medische behandeling van zijn zoon en dat hij de intentie had om zich in Nederland te vestigen. Hij stelde dat de afwijzing van de aanvraag in strijd was met diverse internationale verdragsbepalingen en dat de belangen van zijn minderjarige zoon onvoldoende waren meegewogen.

De rechtbank oordeelde dat de Svb terecht had vastgesteld dat eiser op de peildata geen recht had op kinderbijslag. De rechtbank benadrukte dat voor de beoordeling van ingezetenschap niet alleen de intentie om zich te vestigen van belang is, maar ook de feitelijke omstandigheden, zoals het beschikken over eigen woonruimte en de duur van het verblijf in Nederland. Eiser verbleef relatief kort in Nederland en had geen zelfstandige woonruimte, wat de Svb terecht als argument gebruikte om de aanvraag af te wijzen. De rechtbank concludeerde dat de Svb voldoende rekening had gehouden met de belangen van de minderjarige zoon en dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het Unierecht of andere internationale verdragsbepalingen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/7853

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: W. van den Berg).

Procesverloop

In het besluit van 3 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor het ontvangen van kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) vanaf het tweede kwartaal van 2020 afgewezen.
In het besluit van 5 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser verblijft sinds 25 januari 2020 met zijn partner en hun op [geboortedag] 2019 geboren zoon (hierna: de zoon) in Nederland. Zij zijn naar Nederland gekomen in verband met de medische behandeling van de zoon (in verband met darmproblemen). Behandeling in Suriname is niet mogelijk. Eiser heeft op 25 juni 2020 een aanvraag om kinderbijslag bij verweerder ingediend voor de zoon.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen en bepaald dat eiser over het 2e en 3e kwartaal van 2020 geen recht heeft op kinderbijslag voor de zoon. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in Nederland woont of werkt en nog maar kort in Nederland verblijft, zodat (nog) geen sprake is van een duurzame persoonlijke band met Nederland. Het beroep van eiser op diverse internationale verdragsbepalingen slaagt volgens verweerder niet. Verweerder stelt zich op het standpunt bij de besluitvorming voldoende rekening te hebben gehouden met de belangen van de minderjarige zoon.
3. Eiser voert tegen het bestreden besluit - samengevat - het volgende aan. Eiser is met zijn partner en zoon naar Nederland gekomen voor een medische behadeling van zijn zoon. Behandeling in Suriname is niet mogelijk. Verweerder heeft de aanvraag ten onrechte afgewezen omdat geen sprake zou zijn van ingezetenschap. Verweerder hecht teveel belang aan het (niet) hebben van een eigen woning en werk. Er is te weinig belang gehecht aan de volgende relevante omstandigheden. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft eerder in Nederland gewoond. Hij heeft de intentie zich in Nederland te vestigen. Er was geen andere keuze, behandeling van zijn zoon is alleen in Nederland mogelijk. Eiser werkt weliswaar niet maar ontvangt een bijstandsuitkering, waardoor hij loonbelasting betaalt, hetgeen betekent dat hij als fiscaal inwoner wordt gezien. Eiser is actief binnen de moskee en treedt op als mediator. Hieruit blijkt dat hij deel uitmaakt van de Nederlandse gemeenschap. Ook is eiser verzekerde in de zin van de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg (Wlz).
Verweerder belemmert met afwijzing van de aanvraag verder de minderjarige Unieburger in zijn vrijheid om zich binnen de Europese Unie te vestigen. Het Unierecht is van toepassing. Verweerder heeft in strijd met diverse verdragsbepalingen onvoldoende rekening gehouden met het belang van de minderjarige zoon.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de vraag of eiser in het tweede en derde kwartaal van 2020 recht had op kinderbijslag op grond van de AKW. De rechtbank stelt vast dat ingevolge artikel 11, eerste lid, van de AKW de eerste dag van een kalenderkwartaal de peildatum is. Dat betekent dat in dit geval 1 april 2020 en 1 juni 2020 als peildata moeten worden gezien.
4.2.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AKW is verzekerd degene die ingezetene is of geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Ingevolge artikel 2, van de AKW is ingezetene in de zin van deze wet degene die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 3, eerste lid, van de AKW naar de omstandigheden beoordeeld.
4.3.
Vaststaat dat eiser op de peildata geen arbeid in dienstbetrekking verrichtte. Er is daarom op die grond geen sprake van verzekerd zijn voor de AKW. Dat eiser een bijstandsuitkering ontving en op grond hiervan loonbelasting betaalt, maakt dit niet anders. Daarom moet worden beoordeeld of eiser op de peildata ingezetene van Nederland was.
4.4.
Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aankomt of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 5 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1742). Voor het aannemen van ingezetenschap is onvoldoende dat de betrokkene de intentie heeft zich definitief in Nederland te vestigen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:877). Voorts heeft de CRvB in onder meer die uitspraak geoordeeld dat bij de beoordeling van het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland met name van belang wordt geacht of een betrokkene over duurzaam ter beschikking staande woonruimte in Nederland beschikt. Ook de duur van het verblijf in Nederland is een omstandigheid die van belang is bij de beoordeling van de band met Nederland.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser op de peildata niet als ingezetene kan worden aangemerkt. Eiser verbleef op de peildata vanaf 25 januari 2020, dus relatief kort, in Nederland. Hij beschikte niet over eigen woonruimte, maar verbleef met zijn gezin bij familie. Gelet op de korte verblijfsduur in Nederland en het niet beschikken over zelfstandige woonruimte, zag verweerder terecht geen aanleiding om reeds op de peildata in geding aan te nemen dat sprake is van een duurzame band van persoonlijke aard tussen eiser en Nederland. Verweerder heeft bij die afweging alle overige door eiser genoemde omstandigheden van het geval kenbaar betrokken. Die omstandigheden geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Ook het feit dat eiser een zorgverzekering heeft afgesloten, betekent niet dat hij daarmee als ingezetene moet worden aangemerkt, nu volgens artikel 2.1.1, eerste lid, onder b, van de Wlz ook een niet-ingezetene voor de Wlz verzekerd kan zijn. De gronden die in dit kader zijn aangevoerd falen dan ook.
5.1.
Eiser heeft verder een beroep gedaan op het IVRK en gesteld dat het belang van het kind bij de besluitvorming moet worden betrokken. Ten aanzien daarvan wordt als volgt overwogen. Uit het IVRK kan niet worden afgeleid dat aan ouders die volgens de nationale wetgeving niet voldoen aan de voorwaarden voor kinderbijslag de aanspraak op kinderbijslag niet zou mogen worden onthouden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 januari 2022 van de CRvB, ECLI:NL:CRVB:2022:147). Wel kan uit het IVRK worden afgeleid dat de staten het respect voor de ontwikkeling van het kind moeten waarborgen en dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind moeten worden betrokken. Uit het arrest M.A. vs Belgische staat, ECLI:EU:C:2021:197, volgt dat het gaat om alle handelingen die kinderen direct of indirect raken. De bestuursrechter dient in dat verband te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. In dit geval kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verweerder zich bij zijn besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de zoon van eiser. Hierbij is van belang dat de kinderbijslag niet het karakter draagt van een laatste financieel vangnet. Als de ontwikkeling van de kinderen ernstig wordt bedreigd, moet een beroep worden gedaan op de noodvoorzieningen die in het Nederlandse stelsel beschikbaar zijn voor de eerste levensbehoeften en voor medisch noodzakelijke verzorging. Deze grond faalt daarom.
5.2
De grond dat afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 20 van het VWEU, faalt ook. Daartoe wordt het volgende overwogen. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) dat artikel 20 van het VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die afbreuk doen aan de nuttige werking van dat artikel omdat zij tot gevolg hebben dat de burger van de Unie het effectieve genot van de voornaamste aan zijn status ontleende rechten wordt ontzegd. Maatstaf bij dit zogenoemde effectiviteitsbeginsel is of de uitoefening van de door het Unierecht toegekende rechten door de toepassing van nationale regels in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat het niet zijn belang is dat de kinderbijslag geweigerd wordt omdat hij al arm is. Zoals hiervoor is overwogen, draagt de kinderbijslag niet het karakter van een laatste financieel vangnet. Verder is de rechtbank onder verwijzing naar de onder 5.1 genoemde uitspraak van de CRvB van oordeel dat uit de rechtspraak van het Hof niet valt op te maken dat een recht op kinderbijslag deel uit moet maken van de door artikel 20 van het VWEU gewaarborgde rechten. Dat eiser door weigering van de kinderbijslag in zijn vrijheid zou worden belemmerd om zich binnen de Unie te vestigen, is ook niet gebleken. De weigering om kinderbijslag toe te kennen vormt op zichzelf geen maatregel die tot gevolg heeft dat de zoon gedwongen wordt Nederland of de Unie te verlaten. Deze weigering vormt daarom geen inbreuk op artikel 20 van het VWEU.
5.3.
Eiser heeft voorts een beroep gedaan op de Guidelines on Child-Friendly justice van het Comité van Ministers van de Raad van Europa (2010). Ten aanzien daarvan wordt overwogen dat dit geen bindende regels voor lidstaten zijn, en dat deze regels geen rechtstreekse werking hebben. Eiser kan zich hierop derhalve niet beroepen. De Guidelines zijn bovendien ontworpen om de daadwerkelijke toegang van kinderen tot de rechter te waarborgen en een passende behandeling van kinderen in het justitiële apparaat te waarborgen, hetgeen in deze zaak niet aan de orde is.
6. Vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.C. van Poelgeest, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
25 februari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden een beroepschrift indienen bij de Centrale Raad van Beroep.