5.1.Tussen partijen is niet in geschil dat de Griekse autoriteiten in 2002 een reguliere verblijfsstatus hebben verleend aan eiser die in 2012 is verlengd met een geldigheidsduur tot en met 30 september 2022. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er van uit mag gaan dat eiser deze verblijfsstatus nog altijd heeft. Eiser heeft geen documenten overgelegd afkomstig van de Griekse autoriteiten waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de verblijfsstatus niet meer van kracht is. Dat de gemachtigde van eiser met een e-mailbericht aan de Griekse autoriteiten heeft aangegeven dat eiser zijn verblijfsstatus wil intrekken, heeft dan ook niet tot gevolg dat ervan uit moet worden gegaan dat er geen verblijfsrecht meer bestaat in Griekenland. Eiser kan dus niet worden gevolgd in zijn stelling dat twijfel bestaat over de verblijfsrechtelijke positie bij terugkeer.
Objectieve belemmering voor eiser om terug te keren naar Griekenland (en daar zijn gezinsleven uit te oefenen)
6. Eiser stelt dat niet van hem verwacht kan worden dat hij terugkeert naar
Griekenland omdat hij aldaar een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het
EVRM en dat verweerder niet heeft kunnen tegenwerpen dat eiser zijn recht op familieleven met referente en hun minderjarige kinderen ook in Griekenland zou kunnen uitoefenen. Eiser heeft zijn standpunt onderbouwd met stukken die zien op de positie van statushouders in Griekenland. Hij heeft verder een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling van
28 juli 2021over Griekse statushouders.
7. In zijn verweerschrift heeft verweerder het standpunt ingenomen dat deze beroepsgrond dient te falen omdat eisers situatie niet vergelijkbaar is met de situatie van een houder van een asielvergunning in Griekenland. Hij heeft immers een reguliere verblijfsvergunning in Griekenland. Eiser is in staat in Griekenland te wonen, te werken en te reizen zoals hij dat ook heeft gedaan in de jaren 2002 tot 2014. Het is aan eiser om zijn rechten die uit zijn reguliere verblijfsstatus vloeien te effecturen. In die context heeft verweerder ook naar de voorgaande procedures verwezen waarin dit reeds is vastgesteld.
8. De rechtbank overweegt allereerst dat uit vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016,volgt dat asielgerelateerde gronden onder bepaalde omstandigheden een rol kunnen spelen in het kader van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier. Dit dient dan plaats te vinden bij de beoordeling of een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in het land van herkomst (of land van bestendig verblijf) uit te oefenen.
9. De rechtbank overweegt verder dat de Afdeling in de hierboven genoemde uitspraak van 28 juli 2021 kortgezegd heeft overwogen dat uit algemene informatie een beeld naar voren is gekomen waaruit blijkt dat de Griekse autoriteiten, ondersteund door verschillende ngo’s, weliswaar niet onverschillig staan tegenover de situatie van statushouders, maar dat zij in praktijk vaak niet kunnen voorkomen dat statushouders in een situatie terecht komen waarin zij niet kunnen voorzien in hun basisbehoeften. Een wetswijziging van maart 2020 heeft het recht op opvang en materiële voorzieningen voor statushouders ingeperkt. Verweerder heeft in het licht van deze openbare bronnen niet deugdelijk gemotiveerd waarom ten aanzien van houders van een asielvergunning in Griekenland nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft tegengeworpen dat uit het bovenstaande niet afgeleid kan worden dat in het geval van eiser sprake is van een objectieve belemmering om terug te keren naar Griekenland. Anders dan hij beweert heeft eiser immers niet aannemelijk gemaakt dat zijn situatie dermate vergelijkbaar is met die van een statushouder in Griekenland, dat er vanuit dient te worden gegaan dat hij bij terugkeer naar Griekenland een reëel risico loopt op een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser een aanzienlijke periode, van 2002 tot en met 2014, in Griekenland heeft verbleven met een reguliere verblijfsvergunning. Nu eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt onder welke omstandigheden hij in Griekenland heeft verbleven gaat de rechtbank er vanuit dat hij gedurende deze periode, anders dan veel asielstatushouders in Griekenland heeft gewerkt, zich financieel staande heeft kunnen houden, de Griekse taal machtig is, een netwerk heeft kunnen opbouwen en de weg kent naar de Griekse (overheids)instellingen die hem kunnen helpen. Nu uit de uitspraak van de Afdeling ook blijkt dat de Griekse autoriteiten en andere instellingen niet onwelwillend tegenover vreemdelingen staan en eiser niet kenbaar heeft onderbouwd dat zijn situatie dermate vergelijkbaar is met die van een statushouder in Griekenland, heeft verweerder mogen tegenwerpen dat van eiser mag worden verwacht dat hij zijn rechten effectueert die voortvloeien uit zijn reguliere verblijfsstatus.
11. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in de bovengenoemde uitspraak van 28 juli 2021 heeft geresumeerd dat uit openbare bronnen blijkt dat personen die vanuit een andere lidstaat terugkeren naar Griekenland en niet meer beschikken over hun verblijfsvergunning, maanden moeten wachten tot deze opnieuw verstrekt wordt. De rechtbank is van oordeel dat in het geval van eiser niet kenbaar is onderbouwd dat eiser niet meer over documenten beschikt die zijn reeds langdurige verblijfsrecht kunnen onderbouwen. De enkele stelling dat hij niet meer over een dergelijk document beschikt is daarvoor onvoldoende.
Conclusie artikel 8 van het EVRM
12. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat door de afwijzing van de gevraagde mvv sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM wegens inmenging in het gezinsleven van eiser. Zoals reeds overwogen in de bovengenoemde uitspraak van 6 september 2016, die in rechte vast is komen te staan, is eisers asielvergunning in 2016 met terugwerkende kracht tot 2014 ingetrokken, waardoor eiser niet gedurende rechtmatig verblijf beschermenswaardig familieleven in Nederland heeft opgebouwd. Het familieleven dat eiser in Nederland heeft opgebouwd heeft enkel plaatsgevonden in de wetenschap dat eiser aan de IND onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn verblijfspositie in Griekenland, hetgeen voor rekening en risico van eiser zelf komt. Voorts acht de rechtbank van belang dat deze rechtbank destijds heeft overwogen dat niet is gebleken dat eiser zijn gezinsleven niet in Griekenland zou kunnen uitoefenen. Nu nog altijd niet is gebleken van een objectieve belemmering voor eiser om terug te keren naar Griekenland gaat de rechtbank hier nog altijd van uit. Gelet hierop heeft verweerder ook mogen overwegen dat het bestreden besluit de belangen van de minderjarige kinderen niet schaadt, nu niet is gebleken dat zij niet door beide ouders in Griekenland kunnen worden opgevoed.
13. Ten aanzien van de grond van eiser dat verweerder het bezwaarschrift niet kennelijk ongegrond heeft mogen verklaren en de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mag worden afgezien. Uit deze bepaling volgt dat alleen van horen mag worden afgezien en het bezwaarschrift kennelijk ongegrond kan worden verklaard indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de hoorplicht is geschonden nu het op de weg van eiser had gelegen om bijvoorbeeld inzichtelijk te maken onder welke omstandigheden zijn verblijf in Griekenland heeft plaatsgevonden en waarom hij zich genoodzaakt heeft gevoeld dat land te verlaten.
14. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in zijn besluit geen vrijstelling van het mvv-vereiste heeft hoeven verlenen. De redenen hiervoor heeft verweerder afdoende gemotiveerd aan zijn belangenafweging ten grondslag heeft gelegd.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.