ECLI:NL:RBDHA:2022:15957

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
19 juni 2023
Zaaknummer
20/6328
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM en belangenafweging in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser, een Syrische nationaliteit houder, had eerder een asielvergunning in Nederland, maar deze was ingetrokken omdat hij al een reguliere verblijfsvergunning in Griekenland had. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aanvraag van eiser op 21 november 2019 had afgewezen, en dat het bezwaar hiertegen ongegrond was verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen deze beslissing.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de belangenafweging van de staatssecretaris beoordeeld. Eiser stelde dat hij niet veilig kon terugkeren naar Griekenland en dat zijn gezinsleven daar niet kon worden voortgezet. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat eiser over een geldige verblijfsstatus in Griekenland beschikte en dat er geen objectieve belemmeringen waren om terug te keren. De rechtbank benadrukte dat eiser niet had aangetoond dat zijn situatie vergelijkbaar was met die van statushouders in Griekenland, en dat hij in het verleden in staat was om in Griekenland te wonen en werken.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de belangen van eiser en zijn gezin voldoende had meegewogen en dat de afwijzing van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/6328

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] eiser

(gemachtigde: mr. J.P. van Mulken),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) afgewezen. Eiser heeft tegen het primaire besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (AWB 19/9083).
Bij besluit van 14 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Ghorani. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] 1978 en de Syrische nationaliteit te hebben. Hij is op 30 januari 2014 in Nederland in het bezit gesteld van een asielvergunning. Bij besluit van 17 maart 2016 is de asielvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot
30 januari 2014 omdat bij verweerder bekend is geworden dat eiser reeds een (reguliere) verblijfsvergunning had in Griekenland. Bij uitspraak van 6 september 2016 van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, is het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. [1]
Het hoger beroep dat eiser tegen deze uitspraak heeft ingesteld is bij uitspraak van
2 december 2016 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) ongegrond verklaard. [2]
1.1.
Op 10 april 2017 heeft de echtgenote van eiser, [referente] (referente) voor eiser een aanvraag gedaan voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis. Bij besluit van 28 juli 2017 is deze aanvraag afgewezen. Het bezwaar dat eiser tegen dit besluit heeft ingediend is bij besluit van 19 juni 2018 ongegrond verklaard. Het beroep dat eiser tegen dit besluit heeft ingesteld is bij uitspraak van 1 mei 2019 van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, ongegrond verklaard. [3] Op 9 juli 2019 heeft de aanvraag ingediend waar het in deze procedure over gaat.
2. Verweerder heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat eiser niet over een mvv beschikt en dat eiser op grond van artikel 17 van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 niet in aanmerking komt voor een vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser familieleven heeft met referente en zijn twee minderjarige kinderen (geboren op
[geboortedatum] 2015 en [geboortedatum] 2017), maar dat het belang van eiser om in Nederland zijn gezinsleven uit te oefenen minder zwaar weegt dan het belang van verweerder om alleen vreemdelingen die over een mvv beschikken in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning.
2.1.
Verweerder heeft in zijn belangenafweging in het voordeel van eiser meegewogen dat referente en de kinderen van eiser en referente, verblijfsvergunningen in Nederland hebben en dat er objectieve belemmeringen bestaan om het familieleven in Syrië uit te oefenen. Verweerder heeft in het nadeel van eiser laten meewegen dat eiser onderzoek naar zijn verblijfsstatus in Griekenland heeft gefrustreerd en dat hij door de intrekking van zijn verblijfsvergunning in Nederland er niet op mocht vertrouwen dat hij zijn familieleven in Nederland kon voortzetten. Verder heeft verweerder in het nadeel van eiser laten wegen dat referente niet beschikt over zelfstandige middelen van bestaan en dat eiser reeds gedurende twaalf jaar rechtmatig verblijf in Griekenland heeft gehad, nog een reguliere verblijfsvergunning heeft in Griekenland die geldig is tot en met 30 september 2022 en zich daar opnieuw zou kunnen vestigen. Eisers kinderen zijn nog jong en zijn nog niet geworteld in de Nederlandse samenleving, zij zouden zich in beginsel ook in Griekenland kunnen wortelen. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat eiser zijn familieleven niet in Griekenland zou kunnen uitoefenen, ook gelet op de algemene omstandigheden voor statushouders in Griekenland. De uitzetting van eiser naar Griekenland is dus niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
3. Eiser stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder een verkeerde belangenafweging aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Allereerst heeft eiser bestreden dat niet vaststaat dat hij nog een verblijfsstatus heeft in Griekenland. Als er van uit moet worden gegaan dat eiser nog wel een verblijfsstatus heeft, dan heeft verweerder ten onrechte niet meegewogen dat eiser uit Griekenland is vertrokken omdat hij daar geen veilige en stabiele omgeving voor zijn gezin heeft kunnen creëren. Gedwongen terugkeer voor eiser naar Griekenland is in strijd met artikel 3 van het EVRM. Gelet op de schrijnende algemene situatie voor statushouders in Griekenland stelt eiser dat ook niet van hem kan worden gevergd dat hij naar Griekenland vertrekt om daar zijn gezinsleven voort te zetten. Voorts wijst eiser op de belangen van de minderjarige kinderen die in Nederland een asielstatus hebben gekregen. Verweerder heeft onvoldoende belang toegekend aan de belangen van deze kinderen om in een veilige en stabiele omgeving met hun vader op te groeien. Tot slot stelt eiser dat verweerder ten onrechte niet heeft voldaan aan zijn hoorplicht.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Belangenafweging artikel 8 van het EVRM
4. De rechtbank overweegt dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van familie- en privéleven een "fair balance" dient te treffen tussen het belang van een vreemdeling bij uitoefening van diens familie- en privéleven in Nederland enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken. De rechter moet desgewenst toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, zo ja, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er een "fair balance" is gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en anderzijds het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid.
Verblijfsvergunning in Griekenland
5. Bij de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft verweerder in zijn belangenafweging in het nadeel van eiser meegewogen dat eiser een reguliere verblijfstatus heeft in Griekenland. Eiser betwist dat deze verblijfstatus nog van kracht is. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [4] mag verweerder in beginsel afgaan op informatie afkomstig van een andere lidstaat. Daarvoor is van belang dat het tijdsverloop tussen het verkrijgen van deze informatie en het opmaken van het besluit beperkt is. Ook dient uit de informatie duidelijk te worden wat de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer is. Hieruit volgt dat verweerder een vergewisplicht heeft.
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Griekse autoriteiten in 2002 een reguliere verblijfsstatus hebben verleend aan eiser die in 2012 is verlengd met een geldigheidsduur tot en met 30 september 2022. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er van uit mag gaan dat eiser deze verblijfsstatus nog altijd heeft. Eiser heeft geen documenten overgelegd afkomstig van de Griekse autoriteiten waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de verblijfsstatus niet meer van kracht is. Dat de gemachtigde van eiser met een e-mailbericht aan de Griekse autoriteiten heeft aangegeven dat eiser zijn verblijfsstatus wil intrekken, heeft dan ook niet tot gevolg dat ervan uit moet worden gegaan dat er geen verblijfsrecht meer bestaat in Griekenland. Eiser kan dus niet worden gevolgd in zijn stelling dat twijfel bestaat over de verblijfsrechtelijke positie bij terugkeer.
Objectieve belemmering voor eiser om terug te keren naar Griekenland (en daar zijn gezinsleven uit te oefenen)
6. Eiser stelt dat niet van hem verwacht kan worden dat hij terugkeert naar
Griekenland omdat hij aldaar een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het
EVRM en dat verweerder niet heeft kunnen tegenwerpen dat eiser zijn recht op familieleven met referente en hun minderjarige kinderen ook in Griekenland zou kunnen uitoefenen. Eiser heeft zijn standpunt onderbouwd met stukken die zien op de positie van statushouders in Griekenland. Hij heeft verder een beroep gedaan op de uitspraak van de Afdeling van
28 juli 2021 [5] over Griekse statushouders.
7. In zijn verweerschrift heeft verweerder het standpunt ingenomen dat deze beroepsgrond dient te falen omdat eisers situatie niet vergelijkbaar is met de situatie van een houder van een asielvergunning in Griekenland. Hij heeft immers een reguliere verblijfsvergunning in Griekenland. Eiser is in staat in Griekenland te wonen, te werken en te reizen zoals hij dat ook heeft gedaan in de jaren 2002 tot 2014. Het is aan eiser om zijn rechten die uit zijn reguliere verblijfsstatus vloeien te effecturen. In die context heeft verweerder ook naar de voorgaande procedures verwezen waarin dit reeds is vastgesteld.
8. De rechtbank overweegt allereerst dat uit vaste jurisprudentie, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2016, [6] volgt dat asielgerelateerde gronden onder bepaalde omstandigheden een rol kunnen spelen in het kader van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier. Dit dient dan plaats te vinden bij de beoordeling of een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in het land van herkomst (of land van bestendig verblijf) uit te oefenen.
9. De rechtbank overweegt verder dat de Afdeling in de hierboven genoemde uitspraak van 28 juli 2021 kortgezegd heeft overwogen dat uit algemene informatie een beeld naar voren is gekomen waaruit blijkt dat de Griekse autoriteiten, ondersteund door verschillende ngo’s, weliswaar niet onverschillig staan tegenover de situatie van statushouders, maar dat zij in praktijk vaak niet kunnen voorkomen dat statushouders in een situatie terecht komen waarin zij niet kunnen voorzien in hun basisbehoeften. Een wetswijziging van maart 2020 heeft het recht op opvang en materiële voorzieningen voor statushouders ingeperkt. Verweerder heeft in het licht van deze openbare bronnen niet deugdelijk gemotiveerd waarom ten aanzien van houders van een asielvergunning in Griekenland nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft tegengeworpen dat uit het bovenstaande niet afgeleid kan worden dat in het geval van eiser sprake is van een objectieve belemmering om terug te keren naar Griekenland. Anders dan hij beweert heeft eiser immers niet aannemelijk gemaakt dat zijn situatie dermate vergelijkbaar is met die van een statushouder in Griekenland, dat er vanuit dient te worden gegaan dat hij bij terugkeer naar Griekenland een reëel risico loopt op een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Daarbij overweegt de rechtbank dat eiser een aanzienlijke periode, van 2002 tot en met 2014, in Griekenland heeft verbleven met een reguliere verblijfsvergunning. Nu eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt onder welke omstandigheden hij in Griekenland heeft verbleven gaat de rechtbank er vanuit dat hij gedurende deze periode, anders dan veel asielstatushouders in Griekenland heeft gewerkt, zich financieel staande heeft kunnen houden, de Griekse taal machtig is, een netwerk heeft kunnen opbouwen en de weg kent naar de Griekse (overheids)instellingen die hem kunnen helpen. Nu uit de uitspraak van de Afdeling ook blijkt dat de Griekse autoriteiten en andere instellingen niet onwelwillend tegenover vreemdelingen staan en eiser niet kenbaar heeft onderbouwd dat zijn situatie dermate vergelijkbaar is met die van een statushouder in Griekenland, heeft verweerder mogen tegenwerpen dat van eiser mag worden verwacht dat hij zijn rechten effectueert die voortvloeien uit zijn reguliere verblijfsstatus.
11. De rechtbank overweegt dat de Afdeling in de bovengenoemde uitspraak van 28 juli 2021 heeft geresumeerd dat uit openbare bronnen blijkt dat personen die vanuit een andere lidstaat terugkeren naar Griekenland en niet meer beschikken over hun verblijfsvergunning, maanden moeten wachten tot deze opnieuw verstrekt wordt. De rechtbank is van oordeel dat in het geval van eiser niet kenbaar is onderbouwd dat eiser niet meer over documenten beschikt die zijn reeds langdurige verblijfsrecht kunnen onderbouwen. De enkele stelling dat hij niet meer over een dergelijk document beschikt is daarvoor onvoldoende.
Conclusie artikel 8 van het EVRM
12. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat door de afwijzing van de gevraagde mvv sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM wegens inmenging in het gezinsleven van eiser. Zoals reeds overwogen in de bovengenoemde uitspraak van 6 september 2016, die in rechte vast is komen te staan, is eisers asielvergunning in 2016 met terugwerkende kracht tot 2014 ingetrokken, waardoor eiser niet gedurende rechtmatig verblijf beschermenswaardig familieleven in Nederland heeft opgebouwd. Het familieleven dat eiser in Nederland heeft opgebouwd heeft enkel plaatsgevonden in de wetenschap dat eiser aan de IND onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn verblijfspositie in Griekenland, hetgeen voor rekening en risico van eiser zelf komt. Voorts acht de rechtbank van belang dat deze rechtbank destijds heeft overwogen dat niet is gebleken dat eiser zijn gezinsleven niet in Griekenland zou kunnen uitoefenen. Nu nog altijd niet is gebleken van een objectieve belemmering voor eiser om terug te keren naar Griekenland gaat de rechtbank hier nog altijd van uit. Gelet hierop heeft verweerder ook mogen overwegen dat het bestreden besluit de belangen van de minderjarige kinderen niet schaadt, nu niet is gebleken dat zij niet door beide ouders in Griekenland kunnen worden opgevoed.
Hoorplicht
13. Ten aanzien van de grond van eiser dat verweerder het bezwaarschrift niet kennelijk ongegrond heeft mogen verklaren en de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef, en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mag worden afgezien. Uit deze bepaling volgt dat alleen van horen mag worden afgezien en het bezwaarschrift kennelijk ongegrond kan worden verklaard indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het bestreden besluit en de gronden in het bezwaarschrift is in dit geval aan deze maatstaf voldaan. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de hoorplicht is geschonden nu het op de weg van eiser had gelegen om bijvoorbeeld inzichtelijk te maken onder welke omstandigheden zijn verblijf in Griekenland heeft plaatsgevonden en waarom hij zich genoodzaakt heeft gevoeld dat land te verlaten.
Conclusie
14. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in zijn besluit geen vrijstelling van het mvv-vereiste heeft hoeven verlenen. De redenen hiervoor heeft verweerder afdoende gemotiveerd aan zijn belangenafweging ten grondslag heeft gelegd.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.H. Mentink, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2022
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 1 maart 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zaaknummer AWB 16/7686.
2.Zaaknummer 201607491/1/V3.
3.Zaaknummer AWB 18/5333.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2441.