In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over het beroep van eiser tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend, maar verweerder had niet tijdig beslist. Op 20 juni 2022 heeft verweerder alsnog een inwilligend besluit genomen, maar eiser wenst dat de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vaststelt en verweerder in de proceskosten veroordeelt. De rechtbank heeft partijen gevraagd of een zitting nodig was, maar omdat er geen verzoek om een zitting is gedaan, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat als een bestuursorgaan niet tijdig beslist, de betrokkene in beroep kan gaan. Verweerder heeft inmiddels een besluit genomen, waardoor de rechtbank niet meer hoeft op te dragen dat verweerder beslist. Eiser heeft het beroep niet ingetrokken, maar de rechtbank oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is. Eiser had met zijn beroep willen bereiken dat verweerder zou beslissen, maar dat is inmiddels gebeurd, waardoor het beroep geen zin meer heeft.
Eiser vraagt ook om vergoeding van proceskosten. De rechtbank oordeelt dat verweerder in de kosten moet worden veroordeeld, omdat het bestreden besluit te laat is genomen. De proceskosten worden vastgesteld op € 379,50, omdat de zaak alleen over de overschrijding van de beslistermijn ging. De rechtbank concludeert dat eiser geen belang meer heeft bij zijn oorspronkelijke beroep, omdat verweerder inmiddels heeft beslist. De rechtbank verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, en veroordeelt verweerder in de proceskosten.