ECLI:NL:RBDHA:2022:15506

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 december 2022
Publicatiedatum
23 februari 2023
Zaaknummer
291.486.2084
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag in het kader van Dublinprocedure met betrekking tot Slovenië en mensenhandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 december 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Sierra Leoonse nationaliteit, zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend. De rechtbank behandelde het beroep van de eiser tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die had besloten de asielaanvraag niet in behandeling te nemen op grond van de Dublinverordening, omdat Slovenië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De eiser stelde dat hij slachtoffer was van mensenhandel en dat hij bijzonder kwetsbaar was, wat hem een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling zou opleveren bij overdracht naar Slovenië. De rechtbank overwoog dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij overdracht aan Slovenië een reëel risico liep op een dergelijke behandeling. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie en het interstatelijk vertrouwensbeginsel, waaruit volgt dat lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat Slovenië niet in staat zou zijn om aan zijn behoeften te voldoen en dat de overdracht niet getuigde van onevenredige hardheid. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.21989

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.H. Belevska).

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Slovenië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met eisers verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL22.21990, op 2 december 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Sierra Leoonse nationaliteit te hebben. Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 16 mei 2022 ingediend.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 23 september 2019 in Griekenland en op 25 april 2022 in Slovenië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 20 juni 2022 heeft Nederland aan Slovenië verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Slovenië heeft dit terugnameverzoek op 29 juni 2022 aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Slovenië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Slovenië een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling.
Beoordeling van de beroepsgronden
Weigering bedenktijd en aangifte mensenhandel
3. Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd – samengevat weergegeven – dat hij slachtoffer is geworden van mensenhandel in Nederland, dat verweerder hem ten onrechte (en in strijd met WI 2021/16) niet in de gelegenheid heeft gesteld om aangifte van mensenhandel te doen, dat hem ten onrechte een bedenktijd in de zin van artikel 6, eerste lid, van Richtlijn 2004/81/EG is onthouden en dat die bedenktijd hem nu alsnog dient te worden geboden. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in de zaak O.T.E. tegen Nederland van 20 oktober 2022, ECLI:EU:C:2022:809, stelt eiser dat hij niet mag worden overgedragen zolang de bedenktijd loopt. Nu bij het alsnog bieden van bedenktijd, hetgeen volgens eiser dus dient te gebeuren, de uiterlijke overdrachtstermijn niet meer zal worden gehaald, stelt eiser dat verweerder zijn asielaanvraag nu reeds, op humanitaire gronden, aan zich dient te trekken.
3.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover het al zo zou zijn dat verweerder eiser een bedenktermijn en gelegenheid tot het doen van aangifte van mensenhandel had moeten bieden, overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat verweerder dit heeft nagelaten, niet maakt dat het bestreden besluit – dat hier ter toetsing voorligt – onrechtmatig is. In de eerste plaats verwijst de rechtbank hiertoe naar het door eiser aangehaalde arrest O.T.E. van het Hof. In dit arrest heeft het Hof, ter beantwoording van de tweede prejudiciële vraag, overwogen dat artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2004/81/EG eraan in de weg staat dat een overdrachtsbesluit dat op grond van de Dublinverordening is genomen wordt uitgevoerd tijdens de gewaarborgde periode van bedenktijd, maar dat dit artikel zich er niet tegen verzet dat tijdens de periode van bedenktijd een dergelijk overdrachtsbesluit wordt vastgesteld of dat voorbereidende maatregelen worden getroffen voor de uitvoering daarvan. Hieruit volgt, zo overweegt het Hof in r.o. 80 “dat, zelfs indien wordt verondersteld dat verzoeker in het hoofdgeding een dergelijke bedenktijd had moeten worden gegund, de onrechtmatigheid die de Nederlandse autoriteiten hebben begaan door in casu geen dergelijke bedenktijd toe te kennen, niet kan afdoen aan de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit dat voor de verwijzende rechter wordt aangevochten, daar artikel 6 van richtlijn 2004/81 zich er louter tegen verzet dat een dergelijk besluit wordt uitgevoerd wanneer de onderdaan van een derde land de bedenktijd waarop hij recht had krachtens artikel 6, niet heeft gekregen.” In de tweede plaats verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:464. Daarin heeft de Afdeling, onder verwijzing naar haar eerdere rechtspraak, overwogen dat verweerder in een Dublinprocedure niet toekomt aan de vraag of een vreemdeling in aanmerking komt voor een vergunning als bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat de aangifte van mensenhandel geen invloed heeft op de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van het asielverzoek. Deze Afdelingsuitspraak ziet weliswaar op de aangifte van mensenhandel en de daarmee samenhangende (B8-)verblijfsvergunning, maar de rechtbank ziet, mede gelet op het arrest O.T.E., geen grond voor het oordeel dat deze redenering niet ook opgaat voor de (aan een aangifte voorafgaande) bedenktijd.
3.2.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank in deze procedure die gaat over een overdrachtsbesluit op grond van de Dublinverordening niet toe aan de beoordeling of verweerder al dan niet terecht aan eiser bedenktijd heeft onthouden. Eiser kan, in aanmerking genomen het arrest O.T.E., zijn standpunt dat hem ten onrechte bedenktijd is onthouden, aanvoeren en laten beoordelen in een eventuele procedure tegen zijn feitelijke overdracht (of desnoods in een reguliere vreemdelingenprocedure). Zijn betoog dat verweerder nu alvast (om humanitaire redenen) de asielaanvraag aan zich dient te trekken, volgt de rechtbank dan ook niet. De onder 3. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest
4. Eiser heeft verder als beroepsgrond aangevoerd – samengevat weergegeven – dat hij bij overdracht aan Slovenië, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de autoriteiten aldaar, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. In dit kader voert hij aan dat ten aanzien van Slovenië inzake bijzonder kwetsbare personen, hetgeen hij gelet op zijn ernstige psychische problemen, suïcidale gedachten en slachtofferschap van mensenhandel is, niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Verder stelt eiser dat ook ten aanzien van de procedure in Slovenië niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst eiser naar het “Country Report: Slovenia 2021 Update” van 25 mei 2022 van de European Council on Refugees and Exiles (hierna: AIDA-rapport), waaruit volgens eiser volgt dat kwetsbare asielzoekers, mede vanwege het gebrek aan tolken in diverse talen, niet goed worden geïdentificeerd en zo de benodigde medische zorg niet krijgen en verder dat de toegang tot medische zorg en behandeling heel moeilijk is. Uit navraag bij verschillende tolkendiensten is gebleken dat een tolk in de Krio-taal in Slovenië niet aanwezig is, zo stelt eiser. Daardoor zal hij in Slovenië ook niet kunnen klagen en ook niet in het kader van zijn asielprocedure kunnen worden gehoord, zo stelt eiser.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling heeft in de uitspraak van 8 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2644, in een zaak die gaat over de situatie in Slovenië voor Dublinclaimanten, geoordeeld dat verweerder (ook) ten aanzien van Slovenië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Weliswaar ging het in die zaak niet specifiek over de toegang tot de opvang- en zorgvoorzieningen en de asielprocedure als zodanig, maar over overbrengingen van asielzoekers op basis van bilaterale verdragen, maar de algehele conclusie van de Afdeling in die uitspraak was dat verweerder terecht voor Slovenië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is uitgegaan.
4.2.
Het voorgaande betekent dat verweerder er in beginsel op mag vertrouwen dat Slovenië zijn internationale verplichtingen, ook op het gebied van toegang tot de medische zorg, tegenover eiser zal nakomen. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdacht aan Slovenië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de autoriteiten aldaar, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er sprake is van fundamentele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo). Het voorgaande houdt meer toegespitst op eisers beroepsgrond (onder meer) in dat het aan eiser is om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij in Slovenië niet voldoende medische zorg zal krijgen.
4.3.
Eiser stelt dat hij, gezien (onder meer) zijn psychische situatie, bijzonder kwetsbaar is als bedoeld in arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712, in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland (arrest Tarakhel). Voor zover dat al zo zou zijn en zou worden aangenomen, overweegt de rechtbank dat dit nog niet leidt tot de conclusie dat eiser bij overdracht aan Slovenië, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Sloveense autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat voor wat betreft (bijzonder) kwetsbare asielzoekers ten aanzien van Slovenië niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
4.4.
De in dit kader door eiser aangehaalde passages uit het AIDA-rapport geven geen aanleiding tot die conclusie. Uit dit rapport blijkt namelijk niet dat er voor asielzoekers, (bijzonder) kwetsbaar of niet, onvoldoende medische zorg beschikbaar is. Integendeel, uit het AIDA-rapport (pagina 78) blijkt dat er in ‘the Asylum Home’ – de opvangcentra in Ljubljana waar asielzoekers voor het eerst worden opgevangen en hun aanvraag indienen – dagelijks een dokter en verpleegster aanwezig zijn en wekelijks een psychiater. Verder blijkt uit (dezelfde pagina van) het rapport dat kwetsbare personen met speciale behoeften, maar ook andere asielzoekers, in aanmerking kunnen komen voor aanvullende medische zorg, zoals psychotherapeutische zorg. Eisers verwijzing naar pagina 102 van het AIDA-rapport, waar staat dat er problemen bestaan bij het verkrijgen van een ‘personal doctor’, werpt geen ander licht op de zaak, nu die passage gaat over statushouders en niet over (kwetsbare) asielzoekers. Eiser heeft niet gesteld dat de hiervoor genoemde, in de opvangvoorzieningen, aanwezige (aanvullende) medische zorg qua inhoud voor zijn gezondheidssituatie ontoereikend is.
4.5.
Eiser heeft wel gesteld – onder verwijzing naar pagina 54 van het AIDA-rapport, zijn navraag bij de tolkendiensten in Slovenië en zijn persoonlijke ervaringen in Slovenië – dat hij geen toegang zal hebben tot die (aanvullende) medische zorg, omdat hij niet als (bijzonder) kwetsbaar zal worden geïdentificeerd, nu hij zich, bij gebreke van een tolk in de Krio-taal, niet als zodanig kenbaar kan maken. Deze stelling leidt evenmin tot het oordeel dat hij bij overdracht aan Slovenië een reëel risico loopt om terecht te komen in een situatie strijdig met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. In de eerste plaats overweegt de rechtbank hiertoe dat eisers gestelde (maar overigens niet onderbouwde) eerdere slechte ervaringen met (toegang tot) de medische zorg in Slovenië, niet als voorbode kunnen worden beschouwd van de behandeling die hij na zijn overdracht in Slovenië zal krijgen. Immers, zijn situatie als Dublinclaimant – waarin hij in relatie tot Slovenië nog niet eerder heeft verkeerd – verschilt van de situatie waarin hij verkeerde toen hij zelfstandig Slovenië inreisde. Eiser zal nu door Nederland als Dublinclaimant gereguleerd worden overgedragen aan de Sloveense autoriteiten op de luchthaven in Ljubljana. Met toepassing van artikelen 31 en 32 van de Dublinverordening (en mits eiser daar toestemming voor geeft) zal verweerder, zoals hij ter zitting heeft bevestigd, Slovenië voorafgaand aan de overdracht informeren over eisers gezondheidstoestand en zijn bijzondere behoeften. Verweerder heeft voorts in het bestreden besluit te kennen gegeven dat de feitelijke overdracht zal worden opgeschort als de Sloveense autoriteiten laten weten dat zij op het moment van de overdracht niet aan deze behoeften kunnen voldoen. Hiermee wordt naar het oordeel van de rechtbank, zoals verweerder terecht heeft gesteld, in de basis voldoende gewaarborgd dat eiser na de overdracht aan Slovenië de benodigde medische voorzieningen zal ontvangen. In de tweede plaats overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Slovenië onmogelijk zal kunnen communiceren met de autoriteiten of een arts over zijn psychische gezondheidssituatie. Zo bevat het dossier diverse aanknopingspunten (bijvoorbeeld het proces-verbaal van verhoor door de politie van 16 mei 2022, het verslag van de psychiater van 20 oktober 2022 en het triage- en crisisverslag van 20 oktober 2022) dat eiser zich zonder tolk in de Krio-taal toch (enigszins) verstaanbaar kan maken, namelijk in (gebrekkig) Engels. Verder geldt dat op basis van de door eiser overgelegde mailwisseling met een Sloveense tolkenorganisatie en het door eiser overgelegde overzicht van Sloveense gerechtstolken weliswaar kan worden aangenomen dat tolken in de Krio-taal in Slovenië schaars zijn, maar dat daarmee nog niet aannemelijk is gemaakt dat er in het geheel geen tolk in de Krio-taal in heel Slovenië aanwezig is en evenmin dat het niet mogelijk is een tolk in de Krio-taal van buitenaf in te schakelen.
4.6.
Ten aanzien van eisers stellingen dat hij, vanwege het ontbreken van een tolk in de Krio-taal, in Slovenië geen eerlijke asielprocedure zal krijgen en zich, bij eventuele problemen, daar niet (effectief) zal kunnen beklagen bij de autoriteiten, overweegt de rechtbank dat die stellingen evenmin leiden tot het oordeel dat hij bij overdracht aan Slovenië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. In dit verband verwijst de rechtbank naar de laatste volzin van voorgaande overweging. In aanvulling hierop overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt (zijn stelling) dat hij in Slovenië heeft geklaagd, maar dat de (desnoods hogere) autoriteiten hem niet konden of wilden helpen (vgl. het arrest van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk).
4.7.
Nu verweerder dus mag uitgaan van het vermoeden dat de Sloveense autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eiser niet met concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat bij zijn overdracht aan Slovenië het tegendeel het geval zal zijn, stelt verweerder terecht dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van eisers asielaanvraag en heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om eisers asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, eerste gedachtestreepje, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) aan zich te trekken. Evenmin heeft verweerder Slovenië om individuele garanties hoeven vragen. De onder 4. weergegeven beroepsgrond slaagt niet.
5. Met betrekking tot de gezondheidstoestand van eiser hecht de rechtbank eraan nog het volgende op te merken. In de beroepsfase heeft eiser diverse medische stukken ingebracht, waaruit onder meer blijkt dat hij stress- en traumaklachten heeft, dat hij suïcidale uitlatingen doet en dat het suïciderisico naar verwachting zal toenemen wanneer hij een concrete vertrekdatum zal krijgen. Nog daargelaten dat deze (van voor het bestreden besluit daterende) stukken pas na het bestreden besluit zijn overgelegd waardoor verweerder hiermee bij zijn besluitvorming geen rekening heeft kunnen houden, geldt dat eiser niet aan de hand van deze stukken in zijn (aanvullend) beroepschrift als uitdrukkelijke beroepsgrond heeft gesteld en gemotiveerd dat zijn overdracht op zichzelf bezien een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand met zich brengt (zie het arrest van het Hof van 16 februari 2017 in de zaak C.K. e.a. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127). Daarom kan de rechtbank in deze (Dublin)procedure zich hierover niet uitlaten. Wel wijst de rechtbank eiser erop, onder verwijzing naar (r.o. 3.2. van) de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2408, dat hij dit standpunt desgewenst na deze uitspraak in het kader van een eventuele procedure tegen de feitelijke overdracht alsnog naar voren kan brengen, motiveren en onderbouwen.
Onevenredige hardheid
6. Eiser heeft tot slot als beroepsgrond aangevoerd – samengevat weergegeven – dat zijn overdracht naar Slovenië van een onevenredige hardheid getuigt.
6.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje, van de Vc trekt verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
6.2.
Voor zover eiser zich ook in dit verband op het standpunt stelt dat hij bijzonder kwetsbaar is en in Slovenië, mede wegens het ontbreken van een tolk in zijn taal, onvoldoende medische zorg zal krijgen, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar wat hierover hiervoor al is overwogen, dat dit niet leidt tot het oordeel dat overdracht van eiser aan Slovenië getuigt van een onevenredig hardheid. Voor zover eiser zich in dit verband op het standpunt stelt – zoals ter zitting leek – dat het onevenredig hard is om hem over te dragen, nu in Nederland net een behandeling voor zijn psychische klachten is opgestart, overweegt de rechtbank dat zij die stelling niet volgt. Voor zover het al zo is dat er hier een behandeling is opgestart, is niet gebleken dat het om medische redenen noodzakelijk is dat die behandeling hier wordt voortgezet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Nederland het meest aangewezen land is om hem te behandelen. Verder is in dit van belang dat er gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel van kan worden uitgegaan dat in Slovenië dezelfde behandelingen beschikbaar zijn als in Nederland. Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser evenmin andere bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt op grond waarvan in redelijkheid niet van hem kan worden verlangd terug te keren naar Slovenië. De onder 6. weergegeven beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
Conclusie
7. Nu geen van de beroepsgronden slaagt, is het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.