ECLI:NL:RBDHA:2022:15203

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
NL22.23676 en NL22.23677
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hersteluitspraak inzake asielaanvraag en Dublinverordening met betrekking tot Italië

In deze hersteluitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 20 december 2022, wordt de aanvraag van een Tunesische eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd behandeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. De eiser heeft beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. De rechtbank oordeelt dat Italië zijn verantwoordelijkheid heeft erkend door het verzoek tot terugname te aanvaarden en dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat de asielaanvraag buiten behandeling kan worden gesteld. De rechtbank wijst erop dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeert dat het beroep kennelijk ongegrond is en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is een hersteluitspraak, omdat er een omissie was in het dictum van de oorspronkelijke uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.23676 H en NL22.23677

hersteluitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.S. Boedhoe),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft daarbij verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Tunesische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Eiser heeft op 30 juni 2022 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 27 januari 2022 in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
2. Op 22 juli 2022 hebben de Nederlandse autoriteiten de Italiaanse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Dublinverordening. Op 5 augustus 2022 hebben de Italiaanse autoriteiten dit verzoek aanvaard.
3. Verweerder heeft eisers asielaanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verweerder heeft laten weten dat eiser wordt overgedragen aan Italië.
4. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) doet op grond van artikel 8:54, eerste lid, en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de rechtbank

5. Met de aanvaarding van het verzoek tot terugname, heeft Italië zijn verantwoordelijkheid erkend voor eisers asielaanvraag. Het uitgangspunt is daarom dat niet Nederland, maar Italië verantwoordelijk is voor de beoordeling van eisers asielaanvraag. Uit het interstatelijk vertrouwensbeginsel vloeit voort dat verweerder er in beginsel van uit mag gaan dat de Italiaanse autoriteiten zich houden aan hun internationale verplichtingen.
6. Eiser voert aan dat de bewijslast door verweerder eenzijdig en volledig bij eiser wordt neergelegd. Zo wordt eiser voorgehouden dat hij geen documenten heeft overgelegd die aanleiding geven voor het oordeel dat er in Italië geen sprake is van een het systeem gerelateerde structurele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië. Hiervoor verwijst hij naar het AIDA-rapport van 2021 en het SFH-rapport van 10 juni 2021, waaruit volgt dat Italië zich niet houdt aan de eisen die worden gesteld in de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn. Uit bronnen volgt dat Dublinclaimanten bij terugkeer in Italië een reëel risico lopen om op straat te belanden. Ook het (wederom) toegang verkrijgen tot de asielprocedure is problematisch. Indien eiser al toegang krijgt tot de asielprocedure, hebben asielzoekers geen toegang tot een effectief en daadwerkelijk rechtsmiddel wegens gebrek aan bijstand. Volgens eiser garandeert het claimakkoord dat Italië eiser terugneemt, maar niet dat zijn (opvolgende) verzoek om internationale bescherming daadwerkelijk in behandeling wordt genomen. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte geen aanleiding ziet om in eisers geval toepassing te geven aan de discretionaire bepaling van artikel 17, van de Dublinverordening. Eiser stelt zich op het standpunt dat, gelet op het voorgaande, overdracht naar Italië achterwege dient te blijven en dat zijn verzoek om internationale bescherming op grond van artikel 29 en 31 van de Vw 2000 inhoudelijk dient te worden beoordeeld.
7. De rechtbank oordeelt als volgt.
7.1.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft ten aanzien van Italië geoordeeld dat verweerder van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. [1] Er is reden om daarop een uitzondering te maken als de betrokken vreemdeling aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Italië een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Hiervan is sprake indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. [2]
7.2.
Hierin is eiser niet geslaagd naar het oordeel van de rechtbank. Hoewel uit het AIDA-rapport blijkt dat asielzoekers in de praktijk geen gratis rechtsbijstand ontvangen in de fase voordat een beslissing op hun asielaanvraag is genomen, blijkt hieruit niet dat zij niet bij de autoriteiten of andere instanties kunnen klagen over de kwaliteit van de beschikbare opvangvoorzieningen of het gebrek aan opvangplaatsen. Uit het AIDA-rapport blijkt tevens niet dat Dublinclaimanten systematisch gedurende langere tijd opvang wordt onthouden. Bovendien heeft de Afdeling reeds geoordeeld dat dit rapport geen wezenlijk ander beeld schetst van de situatie in Italië dan uit de landeninformatie volgt zoals deze eerder al is beoordeeld. [3] Ook de informatie die ten grondslag ligt aan het SFH-rapport van 10 juni 2021 is al grotendeels betrokken in de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2021. [4] De informatie in het AIDA-rapport en het SFH-rapport geven dan ook onvoldoende aanleiding voor een ander oordeel.
7.3.
Nu verweerder ten aanzien van Italië kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, is het aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Italië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Italiaanse autoriteiten, een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Eiser heeft in zijn gehoren geen omstandigheden naar voren gebracht die zouden moeten leiden tot het oordeel dat Italië jegens hem zijn verplichtingen niet nakomt. Van belang is verder dat Italië met het claimakkoord heeft gegarandeerd eisers (opvolgende) asielaanvraag in behandeling te nemen, met inachtneming van de toepasselijke (internationale) wet- en regelgeving. Bij voorkomende problemen met betrekking tot het verkrijgen van hulp, opvang en toegang tot rechtsbijstand, of anderszins, ligt het bovendien op de weg van eiser om daarover in Italië te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Het is niet gebleken dat zij eiser niet effectief zouden kunnen of willen helpen, of dat klagen bij voorbaat zinloos is.
7.4.
Nu verweerder ervan mag uitgaan dat de Italiaanse autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij zijn overdracht aan Italië het tegendeel het geval zal zijn, heeft verweerder eisers asielaanvraag op juiste gronden buiten behandeling gesteld op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000.
8. Het beroep is kennelijk ongegrond. Omdat de rechtbank op het beroep beslist, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening tevens afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
10. Deze hersteluitspraak is gedaan omdat in het dictum van de oorspronkelijke uitspraak een omissie is opgetreden. De rechtbank is hierop gewezen door de gemachtigde van verweerder. Deze hersteluitspraak treedt in de plaats van de oorspronkelijke uitspraak die op 20 december 2022 is gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer
NL22.23636NL22.23676ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL22.23677 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Tesfai, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze hersteluitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie hiervoor de uitspraken van 19 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:881), 26 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2738), 6 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:38), 10 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:49), 8 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:376), 4 mei 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1324) en 26 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2497) van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
2.Zie hiervoor het arrest Jawo van 19 maart 2019 van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ECLI:EU:C:2019:218.
3.Zie hiervoor de uitspraak van 26 augustus 2022 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2022:2497.
4.Zie hiervoor de uitspraak van 6 januari 2022 van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2022:38.