Overwegingen
4. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1983.
5. Eiser voert aan dat voor het opleggen van de maatregel van bewaring onvoldoende gronden aanwezig zijn, omdat hij in Nederland rechtmatig verblijf heeft gehad als Dublinclaimant. Verweerder heeft zijn stelling dat eiser zich heeft onttrokken aan het toezicht door met onbekende bestemming te vertrekken, niet nader onderbouwd. Dat geldt ook voor de stelling dat de afwijzing van de asielaanvraag van 11 april 2022 op de voorgeschreven wijze aan eiser is uitgereikt. Voor de lichte gronden geldt dat verweerder niet nader heeft toegelicht waarom deze ten aanzien van eiser een risico op onttrekking aan de uitzetting kan worden aangenomen.
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en
eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht
Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
7. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij de grond onder 4e intrekt.
8. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat niet is bestreden dat eiser Nederland is binnengekomen zonder in het bezit te zijn van een geldig visum. Dat eiser vervolgens in Nederland enige tijd rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van het bepaalde in artikel 8, aanhef en onder m, maakt niet dat grond 3a feitelijk onjuist is.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat eiser op 20 maart 2022 gedurende zijn
asielprocedure mob is gemeld. Dit is ook vermeld in de buitenbehandelingstelling van de asielaanvraag van 11 april 2022. Voorts heeft eiser bij het gehoor, voorafgaande aan de inbewaringstelling, bevestigd dat hij met onbekende bestemming is vertrokken. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat grond 3b ondanks het ontbreken van een schriftelijke mob-melding feitelijk juist is.
9. In datzelfde gehoor is de buitenbehandelingstelling van de asielaanvraag van 11 april 2022 ter sprake gekomen. Eiser heeft daarbij niet aangegeven dat hij niet bekend was met dit besluit. Verweerder heeft een rapport van bevindingen van 11 april 2022 overgelegd, waarin onder meer het volgende is vermeld
“
Uit informatie van de Raad voor Rechtsbijstand is gebleken dat er geen gemachtigde
bekend is. Ook is gebleken dat het niet mogelijk is om het voornemen in persoon kenbaar te maken aan betrokkene. Dit omdat vaststaat dat betrokkene de opvanglocatie met onbekende bestemming heeft verlaten. Gelet op het bepaalde in paragraaf C1/2.13 Vc, ligt de beschikking ter inzage op de locatie Ter Apel en is de melding van terinzagelegging opgehangen op de daarvoor bestemde plek.”
De rechtbank leidt hieruit af dat eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om kennis te nemen van het besluit, waarbij hem is aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee ook grond 3c feitelijk juist.
10. Verweerder heeft eiser dan ook voldoende gronden tegengeworpen die de maatregel kunnen dragen. Bespreking van de bestreden lichte gronden is daarom niet meer nodig. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder had dienen te volstaan met de oplegging van een lichter middel en dat verweerder daarvoor onvoldoende onderzoek heeft gedaan. De medische situatie van eiser, met name de omstandigheid dat hij een stalen plaat
in zijn been heeft en dat hij kampt met verslavingsproblematiek is onvoldoende betrokken bij de belangenafweging en had tot het achterwege laten van de maatregel moeten leiden. Verweerder heeft ook niet deugdelijk onderzocht of eiser familie in Nederland of Europa heeft.
12. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
23 februari 20151 en 10 april 20152 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 20143.
13. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank overweegt hierbij dat eiser bij het gehoor, voorafgaande aan de inbewaringstelling, is gevraagd waar zijn familie verblijft, waarop eiser ontkennend heeft geantwoord. Op de vragen of hij gehuwd is of een relatie heeft, heeft eiser ontkennend geantwoord. Op vragen over de medische toestand van eiser heeft hij verklaard dat hij soms last heeft van het staal in zijn been, maar hiervoor geen medicijnen heeft of onder doktersbehandeling staat. Ook gaf hij aan cocaïne, heroïne en nog meer te gebruiken, maar ook dat hij op dat moment nergens last van had. Eiser is er tijdens het gehoor nog op gewezen dat in het detentiecentrum medische zorg aanwezig is en dat hij daar terecht kan met klachten en dat er altijd een arts gewaarschuwd kan worden. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft hoeven te volstaan met de oplegging van een minder verstrekkende maatregel. De verklaring van de gemachtigde van eiser ter zitting dat er sprake is van ernstige verslavingsproblematiek geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
14. Tot slot overweegt de rechtbank dat zij ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is4 niet van oordeel is dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3 ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi
4 Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858