ECLI:NL:RBDHA:2022:15159

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2022
Publicatiedatum
8 februari 2023
Zaaknummer
NL22.22465
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en ongegrondverklaring van beroep in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsprocedure in België

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van eiser, die zich in een vreemdelingenrechtelijke context bevond. Eiser, die stelt van Marokkaanse en Tunesische nationaliteit te zijn, heeft tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld. Dit besluit, genomen op 1 november 2022, hield in dat aan eiser de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tijdens de zitting op 14 november 2022 zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. Hij voerde aan dat de gronden voor de maatregel niet aan hem konden worden tegengeworpen, omdat hij Nederland had verlaten na ontvangst van afwijzende asielbeschikkingen en dat hij in België een vaste woon- of verblijfplaats had.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had gesteld dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken en dat hij de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zou ontwijken. Eiser had geen rechtmatig verblijf in België en er waren geen aanwijzingen dat hij zelfstandig naar België kon vertrekken. De rechtbank heeft ook overwogen dat verweerder niet had kunnen volstaan met een lichter middel, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 18 november 2022 en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.22465
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. C.G.J.M. Lucassen),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Lotfi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse en Tunesische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum 1] 1987. Ter zitting en tijdens een vertrekgesprek stelt hij dat zijn naam [eiser] is, dat hij is geboren op [geboortedatum 2] 1992, te [geboorteplaats] in Algerije, en hij de Algerijnse nationaliteit heeft.
2. Eiser voert aan dat de gronden 3c, 4c en 4d niet aan de maatregel ten grondslag mogen worden gesteld. Eiser heeft na ontvangst van de afwijzende asielbeschikkingen Nederland verlaten, zodat de grond onder 3c niet aan hem kan worden tegengeworpen. Hij beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats bij een vriend in Brussel en verdient daar een redelijk inkomen, zodat de gronden onder 4c en 4d ook niet kunnen worden tegengeworpen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
4. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen aanleiding de gronden van de maatregel van bewaring onvoldoende te achten. De reden hiervoor is dat de gronden onder 3a, 3b en 4a niet worden bestreden en voldoende zijn om de maatregel te kunnen dragen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder had kunnen volstaan met het opleggen van een lichter middel. Eiser is in België bezig met de voorbereiding van een verblijfsaanvraag. Hij beschikt daar over werk en is verloofd. Eiser heeft de aanvraag nog niet ingediend, maar hij stond wel op het punt om de aanvraag in te dienen. Daarbij wordt hij ook gesteund door een organisatie. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij in staat wil worden gesteld om naar België te vertrekken om daar zijn aanvraag in te dienen.
7. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
23 februari 20151 en 10 april 20152 en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 20143.
8. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank overweegt hierbij dat uit een onderzoek van verweerder is gebleken dat eiser geen rechtmatig verblijf in België heeft en dat daar niets bekend is over een ingediende aanvraag. Op 15 september 2022 heeft hij nog een aanzegging gekregen om België te verlaten en is hem een inreisverbod van acht jaar opgelegd. Evenmin zijn stukken overgelegd om zijn stellingen over de voorbereiding van een verblijfsaanvraag te onderbouwen. Ook is niet gesteld of gebleken dat eiser, die sinds 2018 de verplichting heeft tot het verlaten van de Europese
3 ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi
Unie, niet eerder een verblijfsaanvraag in België heeft kunnen indienen. Er zijn dus geen aanwijzingen dat hij Nederland zelfstandig kan verlaten door naar België te vertrekken omdat niet is aangetoond of gebleken dat zijn toelating daar gewaarborgd is.
Voorts blijkt uit een verklaring van het Marokkaans consulaat te Luik van 2 augustus 2022 dat eiser is geïdentificeerd als Marokkaans staatsburger. De verklaring van eiser tijdens het vertrekgesprek van 7 november 2022 en ter zitting dat hij de Algerijnse nationaliteit bezit, hoeft verweerder evenmin aanleiding te geven voor het opheffen van de maatregel en te volstaan met een minder ver strekkende maatregel. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9. Tot slot overweegt de rechtbank dat zij ook met inachtneming van de ambtshalve toetsing waartoe zij gehouden is4 niet van oordeel is dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
.
4 Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
18 november 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.