ECLI:NL:RBDHA:2022:14955

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
NL21.17523
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.S. Gaastra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag wegens onvoldoende zwaarwegende omstandigheden en motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Nigeriaanse man met een handicap, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 5 november 2021 werd afgewezen. De staatssecretaris oordeelde dat de omstandigheden waaronder eiser naar Nederland is gevlucht niet zwaarwegend genoeg waren om te concluderen dat hij als verdragsvluchteling moest worden aangemerkt. Eiser heeft aangevoerd dat hij in Nigeria ernstig gediscrimineerd wordt vanwege zijn verlamming aan zijn been en dat hij geen toegang heeft tot adequate medische zorg. De rechtbank heeft de zaak op 3 november 2022 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de relevante elementen uit het asielrelaas van eiser correct heeft weergegeven en dat de afwijzing van de asielaanvraag op goede gronden is gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de medische situatie van eiser in de beoordeling heeft meegenomen, maar dat deze geen zelfstandige grondslag kan bieden voor het verlenen van een verblijfsvergunning. Eiser heeft niet aangetoond dat de omstandigheden in Nigeria zodanig zijn dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser verworpen en de afwijzing van de asielaanvraag in stand gelaten, maar heeft wel geoordeeld dat de staatssecretaris in de proceskosten moet worden veroordeeld.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Eiser heeft recht op een vergoeding van de proceskosten, vastgesteld op € 1518,-. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.17523

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2022 in de zaak tussen

[Eiser], v-nummer: [Nummer], eiser

(gemachtigde: mr. D.W. Beemers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. J.D. Albarda).

ProcesverloopBij besluit van 5 november 2021 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond. Daarnaast is eiser niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend en komt hij ook niet in aanmerking voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 3 november 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De staatssecretaris is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Asielrelaas
1. Eiser heeft de Nigeriaanse nationaliteit en is geboren [Geboortedatum]. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat hij al vanaf jonge leeftijd medische problemen heeft waardoor hij ernstig gediscrimineerd wordt in Nigeria. Eiser is namelijk verlamd aan zijn been. Vanwege een tekort aan financiële middelen heeft hij geen toegang tot adequate medische zorg in Nigeria. De gezondheidszorg is daar bovendien niet vergelijkbaar met de gezondheidszorg in Nederland.
Het bestreden besluit
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de staatssecretaris de volgende relevante elementen:
1) de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser;
2) discriminatie vanwege verlamming been.
Alle relevante elementen worden door de staatssecretaris geloofwaardig geacht.
2.1
De staatssecretaris wijst de aanvraag van eiser – kort samengevat – af omdat de omstandigheden waardoor eiser zegt te zijn gevlucht, niet zwaarwegend genoeg zijn voor de conclusie dat eiser verdragsvluchteling is dan wel bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Onder verwijzing naar het medisch advies van het Bureau Medische Advisering van 11 april 2022 (BMA-advies) stelt de staatssecretaris zich verder op het standpunt dat eiser niet in aanmerking voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Ook komt eiser volgens de staatssecretaris niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier wegens een schrijnende situatie.
3. Eiser is het hier niet mee eens. Op wat eiser tegen het door de staatssecretaris overwogene heeft aangevoerd gaat de rechtbank hierna -voor zover relevant- in.
De beroepsgronden
Heeft de staatssecretaris de relevante elementen uit het asielrelaas juist weergegeven?
4. Eiser voert allereerst aan dat de staatssecretaris de relevante elementen uit zijn asielrelaas niet juist heeft weergegeven. Volgens eiser is er sprake van stelselmatige discriminatie vanwege de verlamming aan zijn been. Eiser is in zijn land van herkomst meer dan 50 keer geslagen. Er ging geen dag voorbij dat hij niet werd gediscrimineerd, waardoor hij suïcidaal werd. De ernst van de discriminatie blijkt echter ten onrechte niet uit de weergave van de relevant geachte elementen. Daar komt bij dat de ernstige medische situatie van eiser als apart element had moeten worden aangemerkt. Dit raakt namelijk het risico op ernstige schade bij terugkeer. Door deze elementen niet juist weer te geven handelt de staatssecretaris onzorgvuldig, aldus eiser.
4.1.
Volgens Werkinstructie 2014/10 (WI 2014/10) is een relevant element een feit of omstandigheid die raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn en die in verband staat met vluchtelingschap dan wel artikel 3 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris door het vaststellen van de hierboven onder 2 genoemde relevante elementen heeft gehandeld conform WI 2014/10. Het door de staatssecretaris genoemde relevante element ‘discriminatie vanwege verlamming been’ geeft de kern van het asielrelaas van eiser weer. Dat hierin de mate van discriminatie niet tot uitdrukking komt maakt dit, anders dan eiser betoogt, niet anders. De staatssecretaris heeft hetgeen eiser hierover heeft verklaard immers geloofwaardig geacht en meegenomen in de beoordeling van de zwaarwegendheid van dit element. Over de medische situatie van eiser overweegt de rechtbank verder het volgende. Allereerst valt dit onder het relevante element ‘discriminatie vanwege verlamming been’ te scharen. Bovendien volgt uit rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie [1] en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [2] dat de medische situatie van eiser geen zelfstandige grondslag kan bieden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. Verder blijkt uit deze rechtspraak dat de vraag of de uitzetting van de vreemdeling wegens zijn medische toestand leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM, aan de orde kan komen bij de vraag of uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege moet blijven. De staatssecretaris heeft de medische situatie van eiser dan ook terecht beoordeeld in het kader van artikel 64 van de Vw 2000. De beroepsgrond slaagt niet.
Discriminatie vanwege verlamming been
5. Eiser voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte tot de conclusie komt dat de discriminatie onvoldoende ernstig was om te spreken van discriminatie in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Daarbij wijst eiser er wederom op dat hij meer dan 50 keer is geslagen. Eiser is verder gediscrimineerd op het gebied van onderwijs, werk, gezondheidszorg en op sociaal gebied. Ter onderbouwing wijst eiser naar hetgeen hij hieromtrent heeft aangevoerd in de zienswijze. Volgens eiser had de staatssecretaris de door hem aangevoerde omstandigheden in onderlinge samenhang dienen te beoordelen en dit ook gemotiveerd in de besluitvorming neer te leggen. Dit is ten onrechte niet gebeurd. Verder bestrijdt eiser het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat hij tegenstrijdig zou hebben verklaard over de relatie met zijn vriendin in Nigeria en wijst hij erop dat de medische behandeling in Nigeria niet vergelijkbaar is met die in Nederland
5.1.
Discriminatie door de autoriteiten en/of medeburgers kan leiden tot gegronde vrees voor vervolging indien sprake is van substantiële discriminatie waardoor het leven onhoudbaar is geworden. Volgens het beleid van de staatssecretaris, zoals neergelegd in paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), merkt de staatssecretaris discriminatie van de vreemdeling door de autoriteiten en door medeburgers aan als een daad van vervolging, indien de vreemdeling vanwege de discriminatie zo ernstig wordt beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat hij onmogelijk op maatschappelijk en sociaal gebied kan functioneren.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat de staatssecretaris eisers verklaringen over de gestelde discriminatie geloofwaardig heeft geacht. Aan de orde is daarom de vraag of het asielrelaas door de staatssecretaris op goede gronden als onvoldoende zwaarwegend is aangemerkt.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van discriminatie in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De staatssecretaris miskent niet dat de discriminatie op verschillende punten zag.
De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit echter gemotiveerd uiteengezet dat uit het feit dat eiser toegang had tot medische zorg, onderwijs, werk en het sociaal maatschappelijk leven kan worden afgeleid dat hij niet dermate werd beperkt in zijn bestaansmogelijkheden dat sprake is van vervolging. Dat de staatssecretaris de door eiser aangevoerde omstandigheden niet in onderlinge samenhang heeft beoordeeld volgt de rechtbank dan ook niet. De rechtbank stelt verder vast dat eiser dit standpunt voor zover het ziet op toegang tot onderwijs en werk niet gemotiveerd heeft betwist. De enkele verwijzing naar hetgeen in de zienswijze is aangevoerd is hiertoe onvoldoende. Hiermee heeft eiser niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre het bestreden besluit op deze punten onjuist is. Het betoog van eiser slaagt in zoverre niet.
Over het sociaal maatschappelijk leven heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het asielrelaas er geen blijk geeft van dusdanige beperkingen dat eiser op sociaal gebied niet heeft kunnen functioneren. Daarbij heeft de staatssecretaris van belang mogen achten dat eiser heeft verklaard een relatie te hebben gehad met [Naam] met wie hij ook een zoon heeft. Nog daargelaten de vraag of eiser tegenstrijdig heeft verklaard over het verloop van de relatie, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat de relatie is geëindigd niet leidt tot de conclusie dat sprake is van discriminatie als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag.
Dat de medische zorg in Nigeria niet vergelijkbaar is met die in Nederland is geen reden om te spreken van vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag merkt de staatssecretaris in het bestreden besluit terecht op. Uit de verklaringen van eiser blijkt immers niet dat discriminatie de oorzaak is van de (gebrekkige) kwaliteit van de medische zorg. De op zitting ingenomen stelling dat de medische zorg in Nigeria voor eiser niet toegankelijk is omdat hij niet in staat is de kosten hiervan te voldoen leidt niet tot een ander oordeel. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat eiser heeft verklaard in het verleden in Nigeria (adequate) behandeling te hebben ontvangen. Voor zover het de feitelijke toegankelijkheid van deze zorg betreft heeft de staatssecretaris op zitting terecht gesteld dat deze vraag aan de orde komt bij de beoordeling van de vraag of eiser in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
De rechtbank betreurt het tot slot erg dat eiser in zijn land van herkomst 50 keer geslagen is, maar volgt het standpunt van de staatssecretaris dat dit onvoldoende is om te spreken van een daad van vervolging als bedoeld in 5.1.. De staatssecretaris heeft er op zitting in dit kader terecht gewezen op dat, gelet op de leeftijd van eiser toen hij Nigeria verliet en de verklaring van eiser dat de discriminatie is begonnen vanaf kleins af aan [3] , het tijdsbestek waarin deze mishandelingen hebben plaatsgevonden meer dan 20 jaar bedraagt. De beroepsgrond slaagt niet.
Het risico op ernstige schade (artikel 3 EVRM)
6. Eiser voert aan dat het risico op ernstige schade niet noodzakelijkerwijs dient plaats te vinden vanwege de vervolgingsgrond discriminatie. Zo dient bij de beoordeling van ernstige schade ook de medische en psychische situatie van eiser betrokken te worden. De staatssecretaris heeft zijn medische situatie ten onrechte alleen meegewogen in de ambtshalve toets over het verlenen van uitstel van vertrek.
Eiser betoogt verder dat de staatssecretaris niet betwist dat eiser reeds is blootgesteld aan ernstige schade, te weten de structurele discriminatie die ook heeft geleid tot geleid tot psychische klachten die hebben geleid tot suïcidaliteit, alsmede het feit dat hij meer dan 50 keer is geslagen, hetgeen op grond van artikel 4, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn betekent dat dit een duidelijke aanwijzing is dat dit risico er bij terugkeer nog is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat deze schade zich niet opnieuw zal voordoen.
6.1.
De rechtbank stelt, onder verwijzing naar het overwogene onder 5.3, vast dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de vraag of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van het Vluchtelingenverdrag de medische situatie van eiser heeft meegewogen. Het betoog dat dit zou moeten leiden tot vergunningverlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 volgt de rechtbank niet. Zoals onder 4.1. is overwogen kan de medische situatie van eiser geen zelfstandige grond vormen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. Het betoog dat de staatssecretaris de medische situatie van eiser ten onrechte heeft beoordeeld in het kader van de ambtshalve toets uitstel van vertrek slaagt dus ook niet.
6.2.
Over het betoog dat de staatssecretaris eiser het voordeel van de twijfel had dienen te geven overweegt de rechtbank verder het volgende. Artikel 4, vierde lid van de Kwalificatierichtlijn is geïmplementeerd in artikel 31, vijfde lid van de Vw 2000. Uit dit artikellid volgt dat eerdere blootstelling aan vervolging of ernstige schade een duidelijke aanwijzing vormt voor gegronde vrees voor het reële risico om hieraan opnieuw te worden blootgesteld. In paragraaf C2/3.3. van de Vc 2000 heeft de staatssecretaris uitgewerkt welke daden waaraan de vreemdeling in zijn land van herkomst is blootgesteld tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 leiden. Discriminatie valt hier niet onder, ernstige mishandeling wel. De rechtbank is van oordeel dat hiervan, gelet op het tijdsbestek waarin de mishandelingen hebben plaatsgevonden en de omstandigheid dat uit de verklaringen van eiser niet blijkt dat het gaat om ernstige mishandelingen, geen sprake is. Dat, zoals eiser op zitting heeft gesteld, dit beleid in strijd is met de Kwalificatierichtlijn leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Dit betreft namelijk een niet nader onderbouwde stelling. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Gelet op wat onder 4, 5 en 6 is overwogen heeft de staatssecretaris de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel terecht afgewezen als ongegrond.
Reguliere verblijfsvergunning op humanitaire gronden
8. Eiser voert aan dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven hem op humanitaire gronden in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning. Hij verwijst naar zijn psychische en medische situatie en naar hetgeen hem overkomen is in Nigeria. Eiser stelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat het hierbij enkel kan gaan over omstandigheden die in Nederland aan de orde zijn. Eiser wijst er verder op dat de genoemde omstandigheden overigens ook in Nederland aan de orde zijn.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris het in het verweerschrift ingenomen standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden omdat dit een tweede aanvraag zou betreffen op zitting heeft laten vallen. De rechtbank zal hier dan ook niet nader op ingaan. De staatssecretaris heeft op zitting aangegeven terug te vallen op het in het bestreden besluit ingenomen standpunt. Dat zal de rechtbank dan ook toetsen.
8.2.
In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de door eiser genoemde omstandigheden niet tot vergunningverlening kunnen leiden omdat het moet gaan om omstandigheden die zich in Nederland hebben voorgedaan. In het verweerschrift heeft de staatssecretaris dit standpunt aangevuld en gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een samenstel van bijzondere, individuele omstandigheden.
8.3.
Op grond van artikel 3.6ba, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend indien sprake is van een schrijnende situatie die gelegen is in een samenstel van bijzondere omstandigheden die de vreemdeling betreffen. Artikel 3.6ba van het Vb 2000 is uitgewerkt in paragraaf B11/2.5 van de Vc 2000. Hierin staat dat de staatssecretaris alleen gebruik maakt van de bevoegdheid om op grond van dat artikel een verblijfsvergunning te verlenen indien sprake is van een schrijnende situatie die gelegen is in een samenstel van omstandigheden die zich in Nederland voordoen. Zoals de staatssecretaris terecht stelt is hetgeen eiser in Nigeria is overkomen geen omstandigheid die zich in Nederland heeft voorgedaan. Voor wat betreft de medische situatie van eiser heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden niet dusdanig bijzonder zijn dat op eiser op grond hiervan in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier. Dat het bestreden besluit op dit punt een motiveringsgebrek kent volgt de rechtbank niet. Weliswaar heeft de staatssecretaris er in het bestreden besluit op gewezen dat het moet gaan om omstandigheden die zich in Nederland voordoen, maar hij heeft ook overwogen dat de zaak is beoordeeld met inachtneming van alle relevante informatie. In beroep heeft hij dit standpunt nader verduidelijk en gesteld dat de medische omstandigheden niet als bijzonder in de zin van artikel 3.6ba van de Vb 2000 zijn aan te merken. De op zitting door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2021 [4] leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat het geen vergelijkbare zaak betreft. In deze zaak ging het namelijk om de aanvraag om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
Uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000
9. Op grond van artikel 64 van de Vw 2000 blijft uitzetting achterwege zolang het, gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling, niet verantwoord is om te reizen.
Op grond van paragraaf A3/7.1 van de Vc 2000 kan de staatssecretaris uitstel van vertrek verlenen op grond van artikel 64 van de Vw 2000 als de vreemdeling medisch gezien niet in staat is om te reizen of als er een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen.
Er is uitsluitend sprake van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM om medische redenen, als uit het advies van het BMA blijkt dat het achterwege blijven van de medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid zal leiden tot een medische noodsituatie én als de noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst niet beschikbaar of niet toegankelijk is.
9.1.
Eiser voert aan dat de staatssecretaris in het bestreden besluit ten onrechte stelt dat geen sprake is van een medische behandeling. Uit de overgelegde stukken blijkt dat hij onder behandeling staat bij de Sint Maartenskliniek. Het is niet zorgvuldig dat de staatssecretaris niet heeft gewacht op de reeds in de zienswijze aangekondigde medische stukken. In beroep heeft eiser nieuwe medische informatie overgelegd. Hierin dient de staatssecretaris reden te zien om het BMA alsnog om advies te vragen, aldus eiser.
9.2.
De staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het voornemen, op het standpunt gesteld dat de medische informatie geen aanleiding geeft om advies te vragen aan het BMA, omdat uit deze informatie niet blijkt dat eiser onder behandeling staat. De rechtbank is het met eiser eens dat dit standpunt onjuist is. Eiser heeft bij brief van 20 oktober 2021 verschillende brieven van de Sint Maartenskliniek overgelegd. Uit de brief van revalidatiearts [Arts] van 19 oktober 2020 blijkt dat hij op 9 oktober 2020 de polikliniek heeft bezocht, waarna hij is aangemeld voor het loopspreekuur. Dit zou volgens de afspraakbevestiging van 17 november 2020 op 27 november 2020 plaatsvinden. Daarnaast blijkt uit de brief van revalidatiearts [Arts] van 14 september 2021 dat eiser is gezien op een technisch spreekuur, waarbij hem is geadviseerd een elektrische fiets te gebruiken. Verder is een telefonisch spreekuur ingepland met de ergotherapeut voor de aanvraag van de elektrische fiets. Uit de overgelegde afspraakbevestiging blijkt dat dit spreekuur op 20 september 2021 heeft plaatsgevonden. Gelet hierop kan de staatssecretaris niet zonder meer gevolgd worden in zijn standpunt dat eiser niet onder behandeling staat en er hierom geen reden is om het BMA om advies in te schakelen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de in beroep overgelegde stukken die voor de staatssecretaris wél aanleiding zijn geweest om advies aan het BMA te vragen geen wezenlijk ander beeld schetsen van de door eiser gevolgde behandeling. Eiser heeft in beroep wederom de brieven van 19 oktober 2020 en 14 september 2021 van revalidatiearts [Arts] overgelegd. De brief van 1 december 2020 is nog niet eerder overgelegd maar spreekt enkel over onderzoek dat is verricht naar een loophulpmiddel. Dat dergelijk onderzoek is verricht blijkt ook uit de eerder overgelegde stukken, in het bijzonder de brief van 14 september 2021. De uitslagen van de X-LWK en X-bekken die in beroep zijn overgelegd geven geen blijk van een behandeling, zodat dit ook geen reden kan zijn om BMA niet eerder in te schakelen. In zoverre kent het bestreden besluit een motiveringsgebrek en is het genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd.
9.3.
De staatssecretaris heeft naar aanleiding van de in beroep overgelegde medische informatie het BMA alsnog om advies gevraagd. Het BMA heeft op 11 april 2022 een advies uitgebracht. De rechtbank ziet hierin aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Hiertoe overweegt zij als volgt.
9.4.
Uit het BMA-advies volgt dat er bij eiser sprake is van medische klachten waarvoor hij onder behandeling staat. Verder volgt uit het BMA-advies dat bij het uitblijven van de medische behandeling er geen medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Medische reisvoorwaarden acht het BMA niet noodzakelijk. Wel wordt aangeraden om een schriftelijke overdracht van de medische gegevens mee te nemen en eventuele medicatie te continueren tijdens de reis en voldoende medicatie mee te nemen om de periode van de reis te overbruggen.
9.5.
In reactie op het BMA-advies van 11 april 2022 heeft eiser een kopie van zijn patiëntendossier van 1 november 2022 overgelegd. Onder verwijzing naar dit dossier stelt eiser zich op het standpunt dat het BMA ten onrechte alleen de medische klachten met betrekking tot zijn been heeft beoordeeld, terwijl sprake is van meerdere ernstige medische klachten die leiden tot continue pijn en waarvoor hij zware pijnstillers nodig heeft. Eiser heeft problemen met zijn tanden en last heeft van jeukende ogen. Verder blijkt uit de medische informatie dat hij aanvullende medische hulp nodig heeft voor de klachten aan zijn been, maar dat deze hulp vanwege zijn verblijfsrechtelijke situatie niet wordt geboden.
9.6.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [5] is een BMA-advies aan te merken als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris. De staatssecretaris moet op grond van artikel 3:2 van de Awb zich ervan vergewissen dat een door hem gebruikt deskundigenrapport – naar de wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent is. Als dit het geval is, mag de staatssecretaris in beginsel van de juistheid van het advies uitgaan. Een vreemdeling kan met een contra-expertise deze inhoudelijke juistheid betwisten. Met stukken van zijn behandelaars kan een vreemdeling de zorgvuldigheid, inzichtelijkheid en concludentie van een deskundigenadvies aan de orde stellen, dan wel concrete aanknopingspunten aanvoeren voor twijfel aan de inhoud daarvan.
9.7.
Eiser heeft geen contra-expertise overgelegd. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het patiëntendossier een concreet aanknopingspunt vormt voor twijfel aan de inhoud van het BMA-advies. Over de oogklachten wordt in het patiëntendossier opgemerkt dat dit gaat om hooikoortsklachten welke worden behandeld met oogdruppels. Gelet op de beperkte ernst van deze klachten is de rechtbank van oordeel dat dit geen concreet aanknopingspunt voor twijfel vormt. Verder blijkt uit de medische informatie dat eiser meermaals is behandeld voor (pijn)klachten aan zijn tanden, waarbij meerdere tanden zijn getrokken. De staatssecretaris stelt op zitting terecht dat uit deze informatie niet blijkt dat de klachten dusdanig ernstig zijn dat bij uitblijven van een behandeling een medische noodsituatie op korte termijn te verwachten valt. Dit heeft eiser ook anderszins niet aannemelijk gemaakt. De pijnmedicatie voor de klachten aan het been van eiser worden benoemd in de brief van revalidatiearts [Arts] van 19 oktober 2020. Deze brief is meegenomen door het BMA bij het opstellen van zijn advies. Het patiëntendossier geeft verder geen blijk van een verslechtering van de gezondheidssituatie van eiser waardoor nader medisch advies nodig is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit het patiëntendossier blijkt dat de pijnklachten van eiser al langere tijd aanwezig zijn en de behandeling hiervoor grotendeels gelijk is gebleven. Verder heeft het BMA geconstateerd dat geen sprake is van een medische noodsituatie als behandeling uitblijft. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt hoe de informatie pijnmedicatie maakt dat deze conclusie onjuist is. Dat uit het patiëntendossier blijkt dat eiser niet in aanmerking komt voor aanvullende medische hulp in de vorm van een elektrische fiets geeft de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. Uit het BMA-advies blijkt immers niet dat een dergelijk hulpmiddel noodzakelijk is om een medische noodsituatie op korte termijn te voorkomen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Conclusie en gevolgen
10. Het beroep is gegrond, maar de rechtbank bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. [6] Dat betekent dat eiser weliswaar (gedeeltelijk) gelijk krijgt, maar dat de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel, alsmede de weigering hem een verblijfsvergunning regulier en uitstel van vertrek te verlenen in stand blijft. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser wel een vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde rechtmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1518,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten tot een bedrag van € 1518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Vruwink - Eertink, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2014, M’bodj, ECLI:EU:C:2014:2452.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733, rechtsoverweging (r.o.) 1.2 en 1.3..
3.Zie p. 7 van het rapport nader gehoor.
5.Zie onder meer de uitspraken van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1674) en 23 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3852).
6.De rechtbank geeft daarmee toepassing aan artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb.