202004434/1/V1.
Datum uitspraak: 1 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 juli 2020 in zaak nr. 19/3013 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 18 april 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N. Vreede, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd hebben de vreemdeling en de staatssecretaris nadere stukken overgelegd.
Overwegingen
1. De vreemdeling, van Nigeriaanse nationaliteit, wil uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000. De vreemdeling heeft psychische klachten die voortkomen uit een posttraumatische stressstoornis en een depressieve stoornis, suikerziekte, gecompliceerd met een neuropathie van de benen, sikkelcelziekte, longklachten op basis van astma en diverse pijnklachten, en staat voor deze klachten onder behandeling in Nederland. Bij het uitblijven van behandeling van de suikerziekte en de sikkelcelziekte, kan volgens het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) een medische noodsituatie ontstaan. Afgezien van EMDR-therapie, die kan bijdragen aan de verbetering van de posttraumatische stressklachten, is behandeling voor alle medische klachten mogelijk in de woonplaats van de vreemdeling in Nigeria. Deze uitspraak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door de vreemdeling benodigde behandeling voor hem feitelijk toegankelijk is in Nigeria.
2. Wat de vreemdeling in grief 1 aanvoert, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. De vreemdeling klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem benodigde behandeling voor hem niet feitelijk toegankelijk zal zijn in Nigeria. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling niet onderkend dat hij dit met de stukken over de algemene situatie in Nigeria, in samenhang met de stukken die gaan over zijn persoonlijke situatie, wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt en dat de staatssecretaris de Nigeriaanse autoriteiten om die reden om individuele garanties moet vragen. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling daarnaast nagelaten een oordeel te geven over wat hij in beroep heeft aangevoerd over de kosten van zijn medicatie en de aannemelijkheid dat hij in deze kosten zal kunnen voorzien. De rechtbank heeft volgens de vreemdeling ook niet onderkend dat hij een begin van bewijs heeft geleverd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij geen sociaal netwerk heeft in Nigeria.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629) heeft het EHRM in § 183 van het arrest van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381, benadrukt dat de drempel voor een beroep op artikel 3 van het EVRM in zaken die gaan over het uitzetten van ernstig zieke vreemdelingen, onverminderd hoog blijft. Uit § 186 van het arrest Paposhvili heeft de Afdeling afgeleid dat het aan de desbetreffende vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt. Pas als die vreemdeling dit bewijs, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, heeft geleverd, is het aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. 3.2. Dit betekent dat de vreemdeling, omdat hij stelt dat de voor hem noodzakelijke behandeling in Nigeria om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dat aannemelijk moet maken.
3.3. De staatssecretaris heeft zich in de besluitvormingsfase gebaseerd op het BMA-advies van 1 februari 2019 en de aanvulling daarop van 21 maart 2019. Volgens deze adviezen, de door de vreemdeling overgelegde verklaring van de behandelend hematoloog in Nederland van 26 februari 2018 en de door de vreemdeling overgelegde brief van Centrum ‘45 van 6 april 2020, heeft de vreemdeling veel en ernstige medische klachten op zowel mentaal als fysiek vlak, die invloed op elkaar hebben, en waarvoor hij behandeling nodig heeft. Partijen zijn het erover eens dat de vreemdeling kwetsbaar is, zich daarom bevindt in een 24-uurs opvang, en dat bij het uitblijven van behandeling van de suikerziekte en sikkelcelziekte een medische noodsituatie kan ontstaan. Hoewel de vreemdeling volgens de BMA-adviezen voor deze ziekten en bijna alle andere medische klachten terecht kan in het ziekenhuis in zijn woonplaats in Nigeria, wijst de vreemdeling erop dat de zorg die hij nodig heeft voor de sikkelcelziekte beschikbaar is, maar niet volledig toegankelijk. Hij stelt, onder verwijzing naar informatie van een specialist hematologie in Nigeria, dat het Nigeria ontbreekt aan gespecialiseerde centra voor sikkelcelaandoeningen met een multidisciplinair team en zorgcoördinatie, dat accurate diagnoses op zich laten wachten en dat het gebrek aan toegang tot een zorgverzekering het moeilijk maakt voor een groot deel van de bevolking.
3.4. Gelet op het samenstel van fysieke en psychische klachten is aannemelijk dat de vreemdeling beperkt zelfredzaam is. Uit de van het BMA verkregen informatie over de beschikbaarheid van medische zorg in Nigeria en uit de brief van de hematoloog in Nigeria leidt de Afdeling af dat de vreemdeling voor de zorg die hij nodig heeft bij verschillende instellingen moet zijn. Met de overgelegde informatie heeft de vreemdeling aannemelijk gemaakt dat hij zelf niet in staat zal zijn te organiseren dat hij de nodige zorg tijdig krijgt. Daarom heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de vreemdeling in staat acht bij aankomst in Nigeria zijn eigen behandeling in gang te zetten. Dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor de kosten van zijn medicatie geen hulp van familie kan vragen, is, gelet op het samenstel van fysieke en psychische klachten van de vreemdeling, van ondergeschikt belang. Onder deze omstandigheden is het aan de staatssecretaris om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 18 april 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 juli 2020 in zaak nr. 19/3013;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 18 april 2019, V-nr. […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Laarhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2021
282-938.