ECLI:NL:RBDHA:2022:14952

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
NL22.4511 en NL22.4512
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht in bezwaar bij afwijzing verblijfsvergunning op humanitaire gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking 'humanitair niet-tijdelijk' door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Turkse man geboren in 1979, had van 1996 tot 2012 een verblijfsvergunning in Nederland, maar deze werd ingetrokken na zijn vertrek uit Nederland. Eiser verzocht om een verblijfsvergunning om zijn familieleven met zijn twee dochters te kunnen uitoefenen. De staatssecretaris wees de aanvraag af, omdat eiser niet beschikte over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Eiser stelde dat zijn uitzetting in strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op familieleven waarborgt.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris de hoorplicht in de bezwaarfase had geschonden. Eiser had recht op een hoorzitting, vooral gezien de belangen die op het spel stonden in het kader van artikel 8 EVRM. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat alle noodzakelijke informatie voorhanden was om een belangenafweging te maken zonder eiser te horen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om eiser alsnog te horen en opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift. Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.4511 (beroep) en NL22.4512 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de enkelvoudige kamer/voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. H. Uzumcu),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Denis).

Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ afgewezen en aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
Bij besluit van 9 maart 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep (NL22.4511) ingesteld. Ook heeft eiser de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening (NL22.4512) te treffen.
De rechtbank heeft het beroep op 4 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich op de zitting laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1979 en heeft de Turkse nationaliteit. Eiser heeft van 1996 tot 2012 een verblijfsvergunning gehad in Nederland en heeft met zijn ex-partner twee dochters gekregen. Vanwege verplaatsing van zijn hoofdverblijf uit Nederland is de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 2012 ingetrokken en is aan eiser een terugkeerbesluit opgelegd. Eiser wenst momenteel verblijf in Nederland op niet-tijdelijke humanitaire gronden, zodat hij zijn familieleven met zijn dochters kan uitoefenen.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verweerder heeft dit standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd.
Wat vindt eiser in beroep?
3
.Eiser voert in beroep aan dat hij vrijgesteld moet worden van het mvv-vereiste, omdat zijn uitzetting in strijd is met het recht op familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM [1] . Verweerder heeft de belangenafweging die hij in het kader van artikel 8 EVRM dient te maken ten onrechte in zijn nadeel laten uitvallen, aldus eiser. Verweerder is er volgens eiser ten onrechte van uitgegaan dat hij geen invulling aan het gezinsleven met zijn jongste dochter kan geven, wegens het contactverbod dat tussen eiser en zijn ex-partner en zijn oudste dochter geldt. Eiser stelt dat hij wel degelijk feitelijk invulling geeft aan het gezinsleven met zijn beide dochters en uit de overgelegde stukken blijkt volgens hem dat hij - ondanks tegenwerking door zijn ex-partner - poogt om een omgangsregeling met de jongste dochter te treffen. Indien verweerder hem gehoord had in de bezwaarfase, had eiser deze feiten en omstandigheden rondom de feitelijke invulling van zijn familieleven naar zijn zeggen nader kunnen toelichten. Verweerder heeft daarom volgens eiser de hoorplicht in bezwaar geschonden.
Wat zijn de relevante regels?
4. De rechtbank gaat uit van het volgende toetsingskader.
4.1
Op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder sub l van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), is een vreemdeling vrijgesteld van het mvv-vereiste, als zijn uitzetting in strijd is met het recht op familieleven als bedoeld in artikel 8 EVRM.
4.2
Uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [2] (hierna: het EHRM) en de hoogste bestuursrechter [3] volgt dat bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en zijn of haar gezin enerzijds en het algemene belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Bij deze belangenafweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe, zodat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend moet zijn. Dit houdt in dat de rechtbank intensief toetst of alle kenbare belangen door verweerder betrokken zijn, maar slechts terughoudend mag toetsen of verweerder niet ten onrechte tot de gegeven belangenafweging is gekomen.
4.3
Om te bepalen of alle kenbare belangen door verweerder betrokken zijn bij de voorbereiding van het bestreden besluit vormt de hoorplicht een cruciaal onderdeel van de bezwaarfase. In recente rechtspraak heeft de hoogste bestuursrechter [4] beoordeeld of de manier waarop verweerder de hoorplicht in bezwaar toepast in vreemdelingenzaken in overeenstemming is met de artikelen 7:2 en 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens de hoogste bestuursrechter is die werkwijze daarmee in algemene zin in overeenstemming. In deze beoordeling wordt ook de toepasselijke Werkinstructie (WI) [5] betrokken, waarin is uiteengezet hoe verweerder de hoorplicht toepast. Uit de WI volgt dat de belanghebbende ‘in de regel’ wordt gehoord, dat de uitzonderingsgronden op de hoorplicht terughoudend moeten worden toegepast en dat verweerder in een twijfelgeval er goed aan doet om te horen. Ook ligt horen volgens de WI in de rede als er beslissingsruimte is, de beslissing sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval en sprake is van een besluit waarbij een individuele belangenafweging moet worden gemaakt. Daaronder vallen onder meer zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt en zaken waarin het verblijf van een vreemdeling wordt beëindigd, zoals bij het intrekken van een verleende vergunning en bij het afwijzen van een aanvraag om een vergunning te verlengen. Ook in de situatie dat het feitencomplex compleet is en dat het voor verweerder duidelijk is dat het bezwaar niet tot een ander oordeel kan leiden, kan niet zonder meer worden afgezien van horen in bezwaar. Ook in zo’n geval kan een hoorzitting het in de WI genoemde doel dienen dat de vreemdeling zijn visie op de zaak kan geven, en bijvoorbeeld een toelichting kan geven op de mee te wegen belangen. Naar het oordeel van de hoogste bestuursrechter zal verweerder in situaties als deze de vreemdeling dan ook vaker moeten horen en terughoudender moeten omgaan met de uitzonderingen op de hoorplicht. De vraag of verweerder van een hoorzitting af kan zien dient beoordeeld te worden naar de concrete omstandigheden van het geval.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Niet in geschil is dat eiser familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft met zijn twee dochters. Partijen twisten in beroep over de vraag of verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen. Ook twisten partijen over de vraag of verweerder een hoorzitting met eiser had moeten houden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
6. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht aangevoerd dat hij in de bezwaarfase had moeten worden gehoord. Daarbij is van belang dat sprake is van een aanvraag op grond van artikel 8 van het EVRM. Bij een dergelijke aanvraag komt veel belang toe aan de concrete omstandigheden van het geval en is verweerder verplicht een individuele belangenafweging te maken, zodat het uitgangspunt dat eiser gehoord moet worden eens te meer geldt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in dit geval ten onrechte zonder eiser te horen op het standpunt gesteld dat alle noodzakelijke informatie voorhanden was om de vereiste belangenafweging te kunnen maken. Zo heeft eiser ter zitting nader toegelicht dat hij – anders dan waarvan verweerder is uitgegaan – wel degelijk contact heeft met zijn beide dochters en dat zij recent bij hem hebben verbleven. Daarnaast heeft hij gemotiveerd toegelicht dat hij pogingen onderneemt om een omgangsregeling met zijn jongste dochter te treffen. Tijdens een hoorzitting had verweerder eiser hierover nader kunnen bevragen, zodat eiser informatie had kunnen geven over de wijze waarop hij invulling geeft aan het familieleven met zijn dochter(s) en welke rol hij heeft bij hun opvoeding en verzorging. Naar het oordeel van de rechtbank resteren hierover thans nog onduidelijkheden. Gegeven die onduidelijkheden is geen sprake van een situatie waarin het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond kon worden verklaard. Daarnaast is van belang dat eiser in bezwaar expliciet heeft verzocht om een hoorzitting. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht geschonden en reeds hierom is het beroep gegrond. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen verdere bespreking.
Wat is de conclusie?
7. Het beroep is gegrond. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten en zal daarom het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank draagt verweerder op om eiser alsnog te horen op zijn bezwaar en vervolgens opnieuw op het bezwaarschrift van eiser te beslissen.
8. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en zal niet-ontvankelijk worden verklaard, nu er uitspraak is gedaan op het beroep en er zodoende niet langer sprake is van de vereiste connexiteit. [6]
9. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de beroepsprocedure vastgesteld op € 1518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een wegingsfactor 1). Aangezien de voorlopige voorziening buiten zitting is afgedaan, worden de proceskosten voor deze procedure vastgesteld op €759,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift voor een voorlopige voorziening, wegingsfactor 1). Voor vergoeding van griffierechten bestaat geen aanleiding, omdat eiser hiervoor vrijstelling heeft gekregen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om eiser op zijn bezwaar te horen en vervolgens opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1518,- (vijftienhonderdachttien euro).
De voorzieningenrechter:
- verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 759,- (zevenhonderdnegenenvijftig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening is geen verzet of hoger beroep mogelijk.

Voetnoten

1.Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zie onder meer de arresten
3.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2047.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1918).
5.Zie Werkinstructie 2019/16 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
6.Op grond van artikelen 8:81 en 8:83, derde lid van de Awb.