ECLI:NL:RBDHA:2022:14916

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
25 januari 2023
Zaaknummer
NL22.16960
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en procesbelang bij wijziging van verleningsgrond in het vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 september 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was ingewilligd op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld omdat hij meent dat hij ten onrechte geen verblijfsvergunning op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw heeft gekregen, omdat hij als verdragsvluchteling moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de zaak behandeld op zitting, waarbij eiser werd bijgestaan door een gemachtigde en een tolk. Verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, was niet verschenen.

De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, een vreemdeling die een asielvergunning op basis van de b-grond heeft gekregen, geen procesbelang heeft bij het instellen van beroep tegen het besluit dat aan deze vergunning ten grondslag ligt, zolang de vergunning geldig is. Eiser stelt echter dat hij wel procesbelang heeft, omdat hij met een asielvergunning op de a-grond beter beschermd zou zijn tegen het gewijzigde beleid van verweerder op het gebied van gezinshereniging. De rechtbank oordeelt dat de stellingen van eiser geen aanleiding geven voor het oordeel dat hij in een gunstigere positie zou verkeren indien hij een asielvergunning op de a-grond zou hebben. De rechtbank verklaart het beroep van eiser niet-ontvankelijk, omdat hij geen rechtens te honoreren belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.

De uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, en is openbaar gemaakt op 30 september 2022. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.16960
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure ingewilligd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.16961, op 12 september 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. C.T.W. van Dijk, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen F. Kanaan. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1971. Op 11 maart 2022 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Bij het bestreden heeft verweerder deze aanvraag ingewilligd en aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw (de b-grond) met ingang van 11 maart 2022 en geldig tot 11 maart 2027.
Het beroep van eiser
2. Eiser heeft beroep ingesteld omdat hij vindt dat verweerder hem ten onrechte geen verblijfsvergunning asiel heeft verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw (de a-grond). Volgens eiser moet hij als verdragsvluchteling worden aangemerkt, omdat hij behoort tot een minderheid genaamd de Ismaëlieten. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom er geen sprake is van daden die zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens. Verweerder gaat voorbij aan de verklaringen van eiser tijdens het nader gehoor dat hij als Ismaëliet wordt onderdrukt. Verder had verweerder meer navraag moeten doen bij eiser over de daden van vervolging.
De beoordeling door de rechtbank
3. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) moet ervan worden uitgegaan dat als aan een vreemdeling een asielvergunning op basis van de b-grond is verleend, de vreemdeling geen procesbelang heeft bij het instellen van een beroep tegen het daaraan ten grondslag liggende besluit, zolang de verleende vergunning geldig is. Er is namelijk slechts sprake van een belang bij de beoordeling van een beroep tegen een dergelijk besluit als de vreemdeling daarmee in een gunstigere positie zou kunnen komen. Een wijziging van de verleningsgrond van de verblijfsvergunning asiel (van de b-grond naar de a-grond) leidt daar niet toe. Dit belang kan wel ontstaan als de vergunning op enig moment zou worden ingetrokken of niet wordt verlengd. De vreemdeling kan daartegen een rechtsmiddel aanwenden en dan ook ageren tegen het feit dat aan hem geen asielvergunning op basis van de a-grond was verleend. Aan de vreemdeling kan dan niet worden tegengeworpen dat hij dat niet eerder heeft gedaan.1
4. Op de zitting heeft eiser naar voren gebracht dat hij ondanks het voorgaande wel belang heeft bij een inhoudelijke behandeling van onderhavig beroep (procesbelang).
5. Het procesbelang is volgens eiser er met name in gelegen dat hij met een asielvergunning op de a-grond beter beschermd is tegen het recent gewijzigde beleid2 van verweerder op het gebied van gezinshereniging. Volgens eiser valt een vreemdeling met een asielvergunning op de b-grond alleen onder de Kwalificatierichtlijn3, terwijl een vreemdeling met een asielvergunning op de a-grond ook onder de Gezinsherenigingsrichtlijn4 valt. De Gezinsherenigingsrichtlijn biedt volgens eiser meer waarborgen, dan de Kwalificatierichtlijn. Eiser heeft verschillende bepalingen uit de Gezinsherenigingsrichtlijn op de zitting genoemd – de artikelen 5, 12 en 13 – op grond waarvan hij beter beschermd zou worden tegen het nieuwe beleid van verweerder als hij een asielvergunning op de a-grond zou hebben.
6. Op grond van artikel 5 van de Gezinsherenigingsrichtlijn kan volgens eiser namelijk de termijn om te beslissen op het verzoek tot toegang en verblijf in het kader van het recht
1. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 25 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:906, 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:137, en 28 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE1168.
2 Zie de brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede
Kamer ‘Brief besluitvorming opvangcrisis’ van 26 augustus 2022.
3 Richtlijn 2011/95/EU.
4 Richtlijn 2003/86/EG.
op gezinshereniging door de gezinshereniger dan wel door het gezinslid of de gezinsleden niet verlengd worden, terwijl dat op grond van de Kwalificatierichtlijn waar de subsidiair beschermden (b-grond) onder vallen, dat wel mogelijk is.
7. Op grond van artikel 12 van de Gezinsherenigingsrichtlijn mag volgens eiser aan vreemdelingen met een asielvergunning op de a-grond niet worden tegengeworpen dat zij bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging niet over huisvesting beschikken. Dit is voor subsidiair beschermden niet geregeld in de Kwalificatierichtlijn.
8. Op grond van artikel 13 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 24 van de Kwalificatierichtlijn kunnen volgens eiser – naar de rechtbank begrijpt – gezinsleden van een vreemdeling met een asielvergunning op de a-grond in het kader van gezinshereniging een verblijfstitel met een langere geldigheidsduur krijgen dan gezinsleden van een vreemdeling met een asielvergunning op de b-grond.
9. In aanvulling op het voorgaande heeft eiser – los van het nieuwe beleid van verweerder – aangegeven dat (i) de sociale bijstand op grond van artikel 29 van de Kwalificatierichtlijn voor vreemdelingen met een asielvergunning op de a-grond verstrekkender is dan voor vreemdelingen met een asielvergunning op de b-grond, en (ii) dat een asielvergunning op basis van de b-grond wordt ingetrokken bij een ernstig misdrijf, terwijl daarvoor bij vreemdelingen met een asielvergunning op basis van de a-grond een bijzonder ernstig misdrijf vereist is ingevolge artikel 3.105d en 3.105f van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Ook daarom heeft eiser naar zijn mening belang bij een inhoudelijke behandeling van onderhavige procedure.
10. Hierna zal de rechtbank aan de hand van deze specifiek door eiser benoemde verschillen ingaan op zijn stelling dat hij in een gunstigere positie zou komen te verkeren indien hij een asielvergunning op de a-grond zou hebben en dus procesbelang zou hebben.
11. De rechtbank volgt eiser in diens stelling dat vreemdelingen met een asielvergunning op basis van de b-grond – anders dan vreemdelingen met een asielvergunning op basis van de a-grond – niet rechtstreeks onder de werkingssfeer van de Gezinsherenigingsrichtlijn vallen (zie artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn).
12. De rechtbank volgt eiser echter niet in zijn stelling dat daarom en vanwege het gestelde in de artikelen 5, 12 en 13 van de Gezinsherenigingsrichtlijn een vreemdeling met een asielvergunning op de a-grond een betere rechtspositie heeft om tegen het nieuwe beleid op te komen, dan een vreemdeling met een asielvergunning op de b-grond. Ook niet vanwege het gestelde in artikel 24 van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
13. Richtlijnen hebben geen rechtstreekse werking en burgers zoals eiser kunnen daaraan dus – ook wanneer hij een asielvergunning op basis van de a-grond zou hebben – in beginsel geen rechten ontlenen. Dat kan anders zijn indien de richtlijn niet conform is geïmplementeerd. Daarbij komt dat het gewijzigde beleid waartegen eiser wil opkomen, gelijkluidend is voor de vreemdeling met een asielvergunning op basis van de a-grond en de b-grond. Daarbij komt verder dat eisers stellingen ten aanzien van de specifiek genoemde artikelen niet juist zijn.
14. Zo is eisers stelling dat de beslistermijn op grond van artikel 5 van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet mag worden opgerekt, niet juist. In artikel 5, vierde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn staat namelijk dat uiterlijk negen maanden na indiening van een verzoek om gezinshereniging de aanvrager in kennis wordt gesteld van de genomen beslissing, maar dat deze termijn in bijzondere omstandigheden verlengd kan worden.
15. Ook eisers stelling dat op grond van artikel 12 van de Gezinsherenigingsrichtlijn alleen aan vreemdelingen met een asielvergunning op de a-grond niet mag worden tegengeworpen dat zij bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging niet over huisvesting beschikken, is niet juist. Artikel 12 valt onder hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Uit een uitspraak van de Afdeling5 blijkt dat de wetgever er voor heeft gekozen het toepassingsbereik van hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn uit te breiden tot subsidiair beschermden. De wetgever heeft door hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn in artikel 29, tweede en vierde lid, van de Vw te implementeren, hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk gemaakt op subsidiair beschermden.
16. Tot slot treft ook eisers stelling dat gezinsleden van een vreemdeling met een asielvergunning op basis van de a-grond gezien het gestelde in artikel 13 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 24 van de Kwalificatierichtlijn een verblijfstitel met een langere geldigheidsduur kunnen krijgen zodat zij daarmee beter kunnen opkomen tegen het nieuwe beleid, geen doel. De Nederlandse wetgever heeft van deze ruimte geen gebruik gemaakt. Op grond van artikel 3.105 van het Vb worden de asielvergunningen voor bepaalde tijd (ongeacht de vraag of het een a- of een b-vergunning is) verleend voor een periode van 5 jaar. Dit is een langere geldigheidsduur dan wat in artikel 13 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 24 van de Kwalificatierichtlijn is bepaald. Het nieuwe beleid brengt hier geen wijziging in. Verder is niet gesteld of gebleken dat de Nederlandse wetgever artikel 3.105 van het Vb wil wijzigen en alsnog een verschil in duur van de vergunning wil gaan invoeren. De rechtbank kan in deze procedure geen rekening houden met een toekomstige onzekere gebeurtenis.
17. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat de stellingen van eiser geen aanleiding geven voor het oordeel dat sprake is van een verschil in rechtspositie tussen een vreemdeling met een asielvergunning op basis van de a-grond ten opzichte van een asielvergunning op basis van de b-grond waardoor beter opgekomen zou kunnen worden tegen het nieuwe beleid. Uit dien hoofde heeft eiser dan ook geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep.
18. Ook de overige stellingen van eiser geven geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van een verschil in rechtspositie waardoor eiser belang zou hebben bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
19. In artikel 29, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn staat dat de lidstaten er voor zorgen dat personen die internationale bescherming genieten, in de lidstaat die deze bescherming heeft toegekend de nodige bijstand in de zin van sociale bijstand ontvangen zoals de onderdanen van die lidstaat.
5 Zie de uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1609.
20. In artikel 29, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn staat dat in afwijking van het gestelde in het eerste lid de sociale bijstand voor personen met de subsidiaire beschermingsstatus (de b-grond) beperkt kan worden tot de meest fundamentele prestaties die wat niveau en toegangsvoorwaarden betreft moet overeenkomen met die welke voor de eigen onderdanen gelden.
21. De rechtbank stelt dan ook vast dat uit artikel 29, tweede lid, van de Kwalificatierichtlijn voortvloeit dat het sociale voorzieningenniveau voor vreemdelingen met een asielvergunning op de b-grond inderdaad minder verstrekkend kan zijn. Eiser heeft echter ter zitting onderkend dat de Nederlandse wetgever van deze mogelijkheid om subsidiair beschermden minder sociale voorzieningen te bieden, geen gebruik heeft gemaakt. Van een daadwerkelijk feitelijk verschil in het recht op sociale voorzieningen is op dit moment geen sprake. Eiser heeft erop gewezen dat dit in de toekomst mogelijk anders is. Niet gesteld of gebleken is echter dat daartoe plannen zijn. De rechtbank kan met een dergelijke onzekere toekomstige gebeurtenis in onderhavige procedure geen rekening houden.
22. De rechtbank overweegt verder dat eiser er terecht op heeft gewezen dat een asielvergunning op basis van de b-grond wordt ingetrokken als er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling een ernstig misdrijf heeft gepleegd, terwijl een asielvergunning op de a-grond kan worden ingetrokken als de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf (artikelen 3.105d, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 3.105f, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb). Dit is echter geen verschil in rechtspositie dat met zich meebrengt dat eiser belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. De rechtbank is gezien de lijn in de rechtspraak van de Afdeling, zoals opgenomen in rechtsoverweging 3, van oordeel dat op het moment dat de asielvergunning wordt ingetrokken op grond van dat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat er een ernstig misdrijf in de zin van artikel 3.105f van het Vb is gepleegd, de vreemdeling in een daarover aan te spannen procedure ook gronden aan kan voeren tegen het feit dat aan hem geen asielvergunning op basis van de a-grond was verleend en in het verlengde daarvan dat zijn verblijfsvergunning dus ten onrechte vanwege een ernstig misdrijf (in plaats van een bijzonder ernstig misdrijf) is ingetrokken.
23. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eiser geen aanleiding geven om aan te nemen dat hij wanneer hij een asielvergunning op de a- grond verkrijgt, in een gunstiger positie zal verkeren. Dit betekent dat eiser geen rechtens te honoreren belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep en dat de rechtbank dus ook niet op de inhoudelijke gronden van eiser in zal gaan. De beroepsgronden van eiser slagen niet.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P. Stehouwer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
30 september 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.