ECLI:NL:RBDHA:2022:1491

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
AWB 21/256
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van sociale en economische binding en volksgezondheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Cubaanse eiser en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van een aanvraag voor een visum kort verblijf. De eiser, die zijn Nederlandse echtgenote en haar familie wilde bezoeken, had eerder een aanvraag ingediend die op 14 augustus 2020 door de minister was afgewezen. De minister stelde dat de sociale en economische binding van de eiser met Cuba niet voldoende was om een tijdige terugkeer te waarborgen. Daarnaast werd de eiser in verband met COVID-19 als een bedreiging voor de volksgezondheid beschouwd.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 18 januari 2022, waarbij de referente van de eiser aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de economische binding van de eiser niet sterk genoeg was, gezien de overgelegde bewijsstukken. De rechtbank vond ook dat de sociale binding met Cuba niet voldoende was aangetoond, aangezien de eiser niet had onderbouwd welke zorg- en opvoedtaken hij voor zijn minderjarige zoon verrichtte. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was, en dat het beroep op de regeling langeafstandsrelaties niet kon slagen.

De rechtbank oordeelde verder dat de eiser ten onrechte meende dat hij niet was gehoord in de bezwaarfase. De rechtbank stelde vast dat het aan de eiser was om zijn aanvraag te onderbouwen en dat hij op de hoogte was van de punten die hij moest aantonen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/256

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit Cuba, eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. K.J. Kerdel),
En

De minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Vroom - van Berckel).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een reactie ingediend op het verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 18 januari 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Referente (mevrouw [referente] ) is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1982 en heeft de Cubaanse nationaliteit. Hij wenst een visum voor kort verblijf, omdat hij zijn Nederlandse echtgenote (referente) en haar familie wil bezoeken.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat de sociale en economische binding met Cuba niet zodanig sterk is te achten dat een tijdige terugkeer naar Cuba is gewaarborgd. [1] In de bezwaarfase heeft verweerder nog tegengeworpen dat eiser in verband met COVID-19 wordt beschouwd als een bedreiging voor de volksgezondheid. [2] Nu eiser niet voldoet aan de voorwaarden van een visum, kan hij geen succesvol beroep doen op de ‘regeling langeafstandsrelaties.’
Wat vinden partijen in beroep?
3.1.
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser heeft een baan in Cuba, genereert inkomen en zorgt om de week voor zijn minderjarige zoon. Hij voldoet aan de voorwaarden voor een visum kort verblijf en komt daarom een beroep toe op de ‘regeling langeafstandsrelaties.’ Verder betoogt eiser dat het bestreden besluit onzorgvuldig is. Verweerder heeft verklaringen uit eerdere procedures tegengeworpen zonder eiser daarover te vragen. Verweerder heeft niet aangegeven welke informatie nog meer nodig was en verder is een nieuwe weigeringsgrond tegengeworpen. Bovendien heeft verweerder ten onrechte afgezien van het horen. [3]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Economische en sociale binding
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat aan verweerder een ruime beoordelingsruimte toekomt wat betreft de vraag of er redelijke twijfel bestaat over of eiser tijdig Nederland zal verlaten. [4] De rechtbank toetst dit dan ook terughoudend.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen concluderen dat de economische binding van eiser niet zodanig sterk is dat een tijdige terugkeer naar Cuba is gewaarborgd. Alhoewel eiser stelt dat hij tussen 2016 en 2019 werkzaam is geweest op een sportschool, maken de overgelegde bewijsstukken niet inzichtelijk of eiser een substantieel inkomen had en daadwerkelijk werd uitbetaald. Dezelfde conclusie geldt voor de overgelegde verklaring van de school dat eiser werkzaam is als docent lichamelijke opvoeding, omdat het alleen specificeert dat eiser een baan heeft gehad. De later overgelegde bewijsstukken geven aan dat eiser sinds 24 maart 2021 werkzaam is als assistent bij een bouwproject en dat hij een salaris ontvangt. Deze bewijsstukken hebben evenwel geen betrekking op de situatie ten tijde van de aanvraag.
4.3.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat, anders dan eiser betoogt, geen sprake is van een zodanige sociale binding met Cuba, dat een tijdige terugkeer gewaarborgd is te achten. Nog los van de vraag of uit het familieboekje volgt dat eiser de vader is van zijn gestelde zoon, heeft hij niet inzichtelijk gemaakt welke zorg- en opvoedtaken hij verricht. Ook heeft hij niet met stukken onderbouwd dat hij om de week de zorg draagt voor zijn kind. Dit betekent dat de sociale binding van eiser met Cuba niet zonder meer kan volgen uit de relatie met zijn zoon. Verder is niet gebleken dat eisers moeder hulpbehoevend, zoals is betoogd. Verweerder heeft van belang mogen achten dat eiser zijn moeder maar eens per maand bezoekt en dat hij dit niet nader heeft onderbouwd. Daarnaast is niet gebleken dat er sprake is van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser dwingen om tijdig terug te keren naar Cuba. Bovendien heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser en referente verklaren dat ze nog niet weten in welk land zij hun toekomst zien. De door eiseres aangehaalde jurisprudentie met betrekking tot de sociale binding leidt niet tot een ander oordeel, omdat geen sprake is van gelijke gevallen.
4.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het gevraagde visum terecht afgewezen. [5] Dit betekent ook dat het beroep op de ‘regeling langeafstandsrelaties’ niet kan slagen, omdat de voorwaarden voor een visum kort verblijf, onderdeel zijn van het toetsingskader. [6] De rechtbank is verder van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. [7] Op grond van artikel 7:11 van de Awb, is het besluit op bezwaar een volledige heroverweging. Dit betekent dat verweerder de nieuwe afwijzingsgrond van een bedreiging voor de volksgezondheid mocht opnemen. [8] Hiermee wordt niet buiten de grenzen getreden die artikel 7:11, eerste lid, van de Awb stelt aan de heroverweging in bezwaar.
Hoorplicht
5.1.
Het standpunt van eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord, volgt de rechtbank niet. De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat het horen in bezwaar een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftprocedure. [9] Dit betekent dat verweerder slechts van het horen mag afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden. Gelet op het feit dat het aan eiser is om zijn aanvraag te onderbouwen en dat hij eerder een visumaanvraag heeft ingediend, mag verwacht worden dat hij wist welke punten hij moest aantonen. Een hoorzitting had daarom niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Eiser vormt daarbij een bedreiging voor de volksgezondheid door COVID-19.
5.2.
Op zitting hebben partijen nog met elkaar besproken welke stukken eiser kan overleggen die mogelijk tot inwilliging van de visumaanvraag kunnen leiden. Verweerder heeft onder andere genoemd dat loonstroken, bewijs ten aanzien van de zorg- en opvoedtaken eiser verricht ten behoeve van zijn zoon, documentatie van het verblijf van referente in Cuba (anders dan foto’s) en vliegtickets relevant zijn. Indien eiser in aanmerking meent te komen voor een visum, kan hij een nieuwe aanvraag indienen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Wat is de conclusie?
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. R.W. Craanen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode.
2.Zie artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel vi, van de Visumcode.
3.Zie artikel 7:2 en 7:3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.Zie het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862, punt 63.
5.Zie artikel 32, eerste lid, sub b, van de Visumcode.
6.Zie https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/coronavirus-covid-19/nederland-inreizen/eu-inreisverbod/uitzondering-tijdelijke-regeling-langeafstandsgeliefden.
7.Zie artikel 3:2 van de Awb.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), 13 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2483, r.o. 4; zie de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, 18 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11774, r.o. 5.2.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling, 18 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2803, r.o. 3-3.1.