ECLI:NL:RBDHA:2022:1491
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van sociale en economische binding en volksgezondheid
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Cubaanse eiser en de minister van Buitenlandse Zaken over de afwijzing van een aanvraag voor een visum kort verblijf. De eiser, die zijn Nederlandse echtgenote en haar familie wilde bezoeken, had eerder een aanvraag ingediend die op 14 augustus 2020 door de minister was afgewezen. De minister stelde dat de sociale en economische binding van de eiser met Cuba niet voldoende was om een tijdige terugkeer te waarborgen. Daarnaast werd de eiser in verband met COVID-19 als een bedreiging voor de volksgezondheid beschouwd.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op 18 januari 2022, waarbij de referente van de eiser aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat de economische binding van de eiser niet sterk genoeg was, gezien de overgelegde bewijsstukken. De rechtbank vond ook dat de sociale binding met Cuba niet voldoende was aangetoond, aangezien de eiser niet had onderbouwd welke zorg- en opvoedtaken hij voor zijn minderjarige zoon verrichtte. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de visumaanvraag terecht was, en dat het beroep op de regeling langeafstandsrelaties niet kon slagen.
De rechtbank oordeelde verder dat de eiser ten onrechte meende dat hij niet was gehoord in de bezwaarfase. De rechtbank stelde vast dat het aan de eiser was om zijn aanvraag te onderbouwen en dat hij op de hoogte was van de punten die hij moest aantonen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep open.