ECLI:NL:RVS:2014:2803

Raad van State

Datum uitspraak
18 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
201402239/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door de minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 25 februari 2014 een besluit van de minister van Buitenlandse Zaken heeft vernietigd. De minister had op 25 februari 2013 een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de minister verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat de minister het besluit onzorgvuldig had voorbereid en ondeugdelijk had gemotiveerd, en gaf de minister de opdracht om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak.

De staatssecretaris ging in hoger beroep en voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij de vreemdeling niet in de gelegenheid had gesteld om te worden gehoord. De staatssecretaris stelde dat hij op basis van de wet had kunnen afzien van het horen, omdat er geen twijfel bestond dat de bezwaren van de vreemdeling niet konden leiden tot een andersluidend besluit. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon twijfelen aan de identiteit van de vreemdeling, omdat deze niet voldoende bewijs had geleverd om zijn identiteit aan te tonen.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld door de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen, omdat de identiteit van de vreemdeling niet was komen vast te staan. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201402239/1/V1.
Datum uitspraak: 18 juli 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken (lees: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 februari 2014 in zaak nr. 13/27166 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2013 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 september 2013 (hierna: het besluit) heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 februari 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd, omdat hij zijn standpunt dat de identiteit van de vreemdeling niet is komen vast te staan alleen heeft gebaseerd op diens verklaringen tijdens het gehoor van 19 oktober 2012 op de Nederlandse ambassade te Accra, Ghana, over de door hem overgelegde gewaarmerkte kopie van zijn geboorteakte (hierna: de kopie) en niet op onderzoek naar het door hem overgelegde paspoort.
2.1. De staatssecretaris voert hiertoe terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij aan voormeld standpunt ten grondslag heeft gelegd dat alleen een akte van een eerste geboorteregistratie volgens het Ghanese recht rechtsgeldig is en dat hij ter verdere toelichting hierop heeft verwezen naar informatie op de website van voormelde ambassade. Voorts voert hij terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling van zijn verklaring dat een eerdere geboorteregistratie heeft plaatsgevonden, eerst is teruggekomen nadat de gehoormedewerker hem had voorgehouden dat een opvolgende geboorteregistratie niet rechtsgeldig is. Voorts voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij mede aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling in voormeld gehoor tevens heeft verklaard dat hij eerder gebruik heeft gemaakt van andere identiteiten, dat hij Nederland in 2002 is binnengekomen met een paspoort dat op een andere naam was gesteld en dat zijn oom de kopie voor hem heeft geregeld terwijl hij zelf in Nederland verbleef. Ten slotte voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid om een gewaarmerkte kopie van de akte van de oorspronkelijke geboorteregistratie op te vragen.
Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris in redelijkheid zonder nader onderzoek kunnen twijfelen aan de identiteit van de vreemdeling en was het aan de vreemdeling om zijn identiteit met behulp van aanvullende gegevens aan te tonen. Nu de vreemdeling dit niet heeft gedaan, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de identiteit van de vreemdeling niet is komen vast te staan omdat het paspoort van de vreemdeling is afgegeven op basis van de kopie, zijnde een gewaarmerkte kopie van de akte van de tweede geboorteregistratie.
De grief slaagt.
3. De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in strijd met artikel 7:2 van de Awb heeft gehandeld door de vreemdeling niet in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij met toepassing van artikel 7:3 van de Awb heeft kunnen afzien van het horen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit (uitspraak van 5 december 2008 in zaak nr. 200802115/1 (www.raadvanstate.nl).
Gelet op de motivering van het besluit van 25 februari 2013 en de gronden in het aanvullend bezwaarschrift van 23 april 2013, is in dit geval aan deze maatstaf voldaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. Reeds nu de staatssecretaris het besluit van 25 februari 2013 gelet op het voorgaande terecht niet heeft herroepen, faalt de beroepsgrond dat de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten de in verband met het gemaakte bezwaar gemaakte kosten te vergoeden.
6. Aan de beroepsgrond dat ten onrechte vingerafdrukken bij de vreemdeling zijn afgenomen wordt niet toegekomen, reeds omdat de staatssecretaris geen informatie op basis van vingerafdrukken aan het besluit ten grondslag heeft gelegd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 25 februari 2014 in zaak nr. 13/27166;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2014
32-716.