ECLI:NL:RBDHA:2020:11774
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door COVID-19 maatregelen en volksgezondheidsrisico's
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Marokkaanse nationaliteit en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 14 oktober 2019 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf voor familiebezoek, welke op 25 oktober 2019 werd afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing op 20 maart 2020 kennelijk ongegrond, met als argument dat de COVID-19-pandemie tijdelijke beperkingen met zich meebracht voor niet-essentiële reizen naar de Europese Unie ter bescherming van de volksgezondheid.
De rechtbank overwoog dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen op basis van artikel 32, lid 1, onder a) vi van de Visumcode en artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode. De rechtbank stelde vast dat de minister niet alleen de geldende internationale reisbeperkingen had moeten overwegen, maar ook de individuele omstandigheden van de eiser. De rechtbank concludeerde echter dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom de eiser als een potentiële bedreiging voor de volksgezondheid werd beschouwd, gezien de COVID-19-situatie. De rechtbank oordeelde dat de minister niet verplicht was om de eiser te horen, omdat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit konden leiden.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van de visumaanvraag. De uitspraak benadrukt de impact van de COVID-19-pandemie op visumaanvragen en de bevoegdheid van de overheid om maatregelen te nemen ter bescherming van de volksgezondheid.