ECLI:NL:RBDHA:2020:11774

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3162
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door COVID-19 maatregelen en volksgezondheidsrisico's

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Marokkaanse nationaliteit en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 14 oktober 2019 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf voor familiebezoek, welke op 25 oktober 2019 werd afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van de eiser tegen deze afwijzing op 20 maart 2020 kennelijk ongegrond, met als argument dat de COVID-19-pandemie tijdelijke beperkingen met zich meebracht voor niet-essentiële reizen naar de Europese Unie ter bescherming van de volksgezondheid.

De rechtbank overwoog dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen op basis van artikel 32, lid 1, onder a) vi van de Visumcode en artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode. De rechtbank stelde vast dat de minister niet alleen de geldende internationale reisbeperkingen had moeten overwegen, maar ook de individuele omstandigheden van de eiser. De rechtbank concludeerde echter dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom de eiser als een potentiële bedreiging voor de volksgezondheid werd beschouwd, gezien de COVID-19-situatie. De rechtbank oordeelde dat de minister niet verplicht was om de eiser te horen, omdat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit konden leiden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de afwijzing van de visumaanvraag. De uitspraak benadrukt de impact van de COVID-19-pandemie op visumaanvragen en de bevoegdheid van de overheid om maatregelen te nemen ter bescherming van de volksgezondheid.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3162

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. T. Mustafazade),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Wieman).

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 20 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020 middels een videoconferentie. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1981.
Op 14 oktober 2019 heeft eiser verzocht om de afgifte van een visum voor kort verblijf voor familiebezoek.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond, de relatie tussen eiser en referent onvoldoende is aangetoond, eiser niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken en het voornemen om Nederland te verlaten vóór het verstrijken van het visum niet kan worden vastgesteld.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32, lid 1, onder a) vi van de Visumcode en artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode. Aan deze afwijzing ligt ten grondslag dat eiser niet in aanmerking komt voor een visum, omdat door de COVID-19-pandemie tijdelijke beperkingen gelden ten aanzien van niet-essentiële reizen naar de Europese Unie ter bescherming van de volksgezondheid.
4. Eiser voert in beroep aan dat, gezien het toetsingskader van de Visumcode, verweerder het bezwaar op individuele merites van eiser moet beoordelen en niet enkel op grond van de geldende internationale reisbeperkingen door corona kan afwijzen. Nu verweerder de aangevoerde individuele feiten en omstandigheden die zien op het voornemen van eiser om het grondgebied van de lidstaten tijdig te verlaten onbesproken laat, kleeft aan het bestreden besluit een onherstelbaar motiveringsgebrek.
Eiser is daarnaast geen gevaar voor de volksgezondheid aangezien hij niet ziek is. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom eiser toch als een bedreiging als bedoeld in artikel 32, lid 1, onder a) vi van de Visumcode wordt beschouwd.
Verweerder had eiser ook moeten horen, zodat eiser naar voren had kunnen brengen dat hij in verband met de coronamaatregelen bereid is zijn reisperiode te verplaatsen naar het najaar van 2020, althans totdat het inreisverbod voor niet-essentiële reizen is opgeheven.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
In artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt.
In artikel 7:11, tweede lid, van de Awb is bepaald dat voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt.
5.2
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de uitspraak van 13 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2483) blijkt dat uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb volgt dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaatsvindt. En dat de bezwaarschriftenprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Door het hanteren van een niet eerder in de procedure ingeroepen weigeringsgrond wordt niet buiten de grenzen getreden die artikel 7:11, eerste lid, van de Awb stelt aan de heroverweging in bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit daarom een nieuwe weigeringsgrond mogen hanteren en was verweerder niet gehouden om (uitsluitend) op de door eiser aangevoerde individuele feiten en omstandigheden en andere bezwaargronden te reageren. Het ter zitting gestelde dat er sprake is van beleidsmatig willekeur, omdat verweerder sommige aanvragen voor een visum kort verblijf wel inhoudelijk heeft beoordeeld in de bezwaarprocedure, doet daar niet aan af aangezien deze stelling niet nader is onderbouwd.
5.3
Eiser betwist dat hij als een bedreiging voor de openbare orde, de binnenlandse veiligheid of de volksgezondheid van Nederland kan worden aangemerkt.
5.4
Op grond van artikel 32, lid 1, onder a) vi van de Visumcode wordt een visum geweigerd indien de aanvrager wordt beschouwd als een bedreiging van de openbare orde, de binnenlandse veiligheid, de volksgezondheid als omschreven in artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode, of de internationale betrekkingen van één van de lidstaten, en met name of hij om dezelfde redenen met het oog op weigering van toegang gesignaleerd staat in de nationale databanken van de lidstaten.
Op grond van artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode wordt onder ‘gevaar voor de volksgezondheid’ verstaan elke potentieel epidemische ziekte zoals gedefinieerd in de Internationale Gezondheidsregeling van de Wereldgezondheidsorganisatie, en andere infectieziekten of besmettelijke parasitaire ziekten, voor zover het gastland beschermende regelingen treft ten aanzien van de eigen onderdanen.
5.5
De rechtbank overweegt dat uit het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 (ECLI:EU:C:2013:862) volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag, met betrekking tot de beoordeling van de relevante feiten, over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen.
Ten tijde van het bestreden besluit vormde het coronavirus een gevaar voor de volksgezondheid. De Nederlandse overheid heeft daarom ter voorkoming van verdere uitbreiding van het coronavirus de grenzen voor burgers van buiten de Europese Unie vanaf 19 maart 2020 gesloten.
5.6
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser gelet op het coronavirus kon worden aangemerkt als een (potentiële) bedreiging voor de volksgezondheid, zodat hem de toegang tot het grondgebied van Nederland kon worden geweigerd. Eiser heeft niet (gemotiveerd) betwist dat COVID-19 kan worden aangemerkt als een epidemische ziekte als bedoeld in bovenstaand artikellid uit de Schengengrenscode. Ook betwist eiser niet dat Nederland, naast de entry ban, beschermende maatregelen heeft getroffen ten aanzien van de eigen onderdanen. Daarbij is gesteld noch gebleken dat eiser behoort tot de uitzonderingscategorieën van reizigers met een essentiële functie of reizigers aan wiens aanwezigheid een wezenlijk belang wordt gehecht en om die reden wel toegang tot het grondgebied krijgen. Verweerder was daarom ten tijde van het bestreden besluit bevoegd om deze afwijzingsgrond te hanteren zonder te beoordelen of eiser als individu een specifiek gevaar vormde. Gelet op de aard van het virus, het besmettingsgevaar, de op dat moment geldende maatregelen en de snelle verspreiding van het virus vormde eiser als reiziger uit het buitenland op dat moment een mogelijke bedreiging van de volksgezondheid, wat voor verweerder dus aanleiding heeft kunnen vormen voor een categoriale weigering van het door eiser aangevraagde visum. Verweerder heeft de aanvraag van eiser dan ook terecht afgewezen vanwege bedreiging van de volksgezondheid.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat er geen aanleiding bestond om te wachten met het nemen van het bestreden besluit omdat het onduidelijk was of, wanneer en eventueel voor hoe lang de maatregelen, genomen vanwege de COVID-19-pandemie, verlengd zouden worden en voor welke landen de grenzen weer opengesteld zouden worden. Overigens doet de omstandigheid dat verweerder er ook voor had kunnen kiezen om de beslistermijn op te schorten of nadere voorwaarden te stellen niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De stelling van de gemachtigde van eiser dat er zaken bekend zijn die inhoudelijk zijn afgedaan en waarin een visum is afgegeven is niet met stukken onderbouwd. Voor zover er al van uit dient te worden gegaan dat er zaken zijn waarin inhoudelijk op de gronden van het bezwaar is ingegaan, is door verweerder aangegeven dat die besluiten waarschijnlijk van eerdere datum zijn dan onderhavig besluit. De door de overheid gestelde maatregelen waren op dat moment net uitgeroepen en het beslisproces moest nog worden afgestemd. Deze stelling is door eiser niet betwist. Van willekeurig handelen door verweerder is dan ook niet gebleken.
5.7
Tot slot heeft eiser betoogd dat verweerder, gelet op de gewijzigde afwijzingsgrond in de bezwaarfase, hem had moeten horen. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Een bestuursorgaan mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De rechtbank volgt het ingenomen standpunt van verweerder dat een hoorzitting of een extra schriftelijke ronde niet tot een andersluidend besluit zou hebben geleid. Eiser vormt een bedreiging voor de volksgezondheid vanwege een mogelijk besmettingsgevaar met COVID-19 en zijn persoonlijke omstandigheden kunnen hieraan niet afdoen.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser om een visum kort verblijf terecht heeft afgewezen. Het beroep is daarom ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.