ECLI:NL:RBDHA:2022:14236

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2022
Publicatiedatum
28 december 2022
Zaaknummer
21-233
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen omgevingsvergunning voor aanbouw aan woning in Leiden

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 28 december 2022, wordt de omgevingsvergunning voor het vervangen en vergroten van een aanbouw aan de achterzijde van een woning in Leiden beoordeeld. De vergunninghouder had op 9 juni 2020 een omgevingsvergunning aangevraagd, die door het college van burgemeester en wethouders van Leiden was verleend. Eisers, die aan weerszijde van de woning van de vergunninghouder wonen, hebben bezwaar gemaakt tegen deze vergunning en hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het primaire besluit geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. De rechtbank behandelt de beroepen van eisers 1 en 2 en concludeert dat de beroepen ongegrond zijn. De rechtbank oordeelt dat de eisers belanghebbenden zijn en dat de vergunninghouder de aanvraag correct heeft ingediend. De rechtbank stelt vast dat de vergunninghouder de aanbouw heeft gerealiseerd en dat de bezwaren van eisers niet opwegen tegen de verleende vergunning. De rechtbank concludeert dat de vergunning in overeenstemming is met de goede ruimtelijke ordening en dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van de eisers. De rechtbank wijst ook op de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en kent eisers 2 een schadevergoeding toe van € 500,-. De uitspraak bevestigt de rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning en de beslissing van het college om de bezwaren van eisers niet te honoreren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/233 en SGR 21/345

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2022 in de zaken tussen

1.
[eisers 1], uit [woonplaats] , eisers 1;
2.
[eisers 2], uit [woonplaats] , eisers 2 (gemachtigde: mr. B. Benard),
hierna ook gezamenlijk te noemen: eisende partijen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden (verweerder)

(gemachtigde: mr. E.F. van Beusekom)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[derde-partij]uit [woonplaats] (vergunninghouder).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers 1 [1] en eisers 2 [2] tegen de omgevingsvergunning die is verleend voor het vervangen en vergroten van de aanbouw aan de achterzijde van de woning [adres] [nummer 1] te [plaats] .
Met het besluit van 9 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vergunninghouder hiervoor een omgevingsvergunning verleend. Zowel eisers 1 als eisers 2 hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Eisers 2 hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 27 oktober 2020 [3] heeft de voorzieningenrechter het primaire besluit geschorst tot 6 weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Met de bestreden besluiten van 1 december 2020 is verweerder, onder aanpassing van de grondslag en de motivering, bij het primaire besluit gebleven.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft de beroepen op 6 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser [eisers 1] , eiser [eisers 2] , de gemachtigde van eisers 2, de gemachtigde van verweerder, vergezeld van [A] , en vergunninghouder.
Totstandkoming van het besluit
1.1
Het bouwplan, waarvoor vergunninghouder op 14 januari 2020 een aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend, voorziet in het vervangen en vergroten van de aanbouw aan de achterzijde van de woning [adres] [nummer 1] te [plaats] . De aanvraag heeft betrekking op de activiteiten (1) het bouwen van een bouwwerk, (2) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en (3) het slopen van een bouwwerk.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten genoemd onder 2 en 3 verleend. Verweerder heeft daarbij op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) toepassing gegeven aan de afwijkingsmogelijkheden in het bestemmingsplan “Zuidelijke Schil 2009”. Verweerder heeft de aanvraag voor activiteit 1 buiten behandeling gelaten, omdat daar volgens verweerder geen omgevingsvergunning voor nodig is.
1.3
In de brief van 11 november 2020 aan de Regionale commissie bezwaarschriften (commissie) heeft verweerder aangegeven in de beslissing op bezwaar de grondslag en de motivering van de omgevingsvergunning te zullen wijzigen.
1.4
In de bestreden besluiten heeft verweerder, onder aanpassing van de grondslag en de motivering zoals vermeld in de brief van 11 november 2020, de bezwaren van eisers 1 en 2 niet gehonoreerd. Het advies van de commissie is deels gevolgd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De beroepen zijn ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. Eisende partijen wonen aan weerszijde van de woning van vergunninghouder en zijn om die reden belanghebbenden bij het bestreden besluit. Het bouwplan is inmiddels geheel uitgevoerd. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de bestreden besluiten aan de hand van de beroepsgronden van eisende partijen.
4. Eisende partijen stellen dat verweerder, voordat het bestreden besluit werd genomen, heeft nagelaten om hen eerst om een reactie te vragen op de brief van verweerder van 11 november 2020. Dat is volgens eisers 2 in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarnaast blijkt naar hun mening uit de gang van zaken dat verweerder op 11 november 2020 in feite al de beslissing had genomen om het primaire besluit in stand te laten, nog voordat de commissie advies had uitgebracht en zonder dat eisers 2 over het gewijzigde standpunt van het college iets hadden kunnen inbrengen. Daarmee is het bestreden besluit tevens in strijd genomen met het verbod van vooringenomenheid.
Eisers 2 voeren daarnaast aan dat de vergunde activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zo heeft het college ten onrechte overwogen dat de vergunde aanbouw 1,97 meter (m) dieper is dan de bestaande aanbouwen van de buren. De aanbouw wordt 2,13 m dieper dan de aangrenzende aanbouwen, zoals blijkt uit de tekeningen van de nieuwe situatie. De langere aanbouw van vergunninghouder doet volgens eisers 2 ernstig afbreuk aan het kwaliteitsbeeld van de aangrenzende aanbouwen. Daarnaast stelt verweerder ten onrechte dat niet kan worden gesproken van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat, omdat het er bij toepassing van de kruimelgevallenregeling om gaat of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In dit geval is daarvan echter geen sprake, aldus eisers 2. Er is sprake van een onaanvaardbare aantasting van lichtinval en bezonning. Verweerder omzeilt artikel 9.4.4 van de planregels, waarin een afweging is gemaakt wat betreft goede ruimtelijke ordening. Daar kan door verweerder niet vanaf geweken worden.
Eisers 1 stellen verder dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom “vanwege de grote diepte van de tuin” de gewone regels niet meer van toepassing zouden zijn. De tuinen achter hun huizen zijn niet afwijkend groot. Bovendien heeft verweerder bij de afwijking van het bestemmingsplan naar hun mening onvoldoende meegewogen dat voor de mensen die aan weerszijde van een uitbouw wonen, het zicht vanuit de woonkamer aanzienlijk anders wordt als die uitbouw 4 m diep is vergeleken met een uitbouw van slechts 2,5 m diep. Daarnaast voeren eisers 1 aan dat zij in het bestreden besluit een motivering missen van de afwijkingen met betrekking tot de hoogte van de uitbouw; een lichtstraat is niet vergelijkbaar met een schoorsteen. Voor die afwijking van de regels van het bestemmingsplan bestaat geen rechtvaardiging. Tot slot wijzen eisers 1 er op dat de tuin van vergunninghouder is opgehoogd voordat met de werkzaamheden is begonnen.
5. Ten aanzien van hetgeen eisende partijen hebben gesteld over de gang van zaken met betrekking tot de brief van verweerder van 11 november 2020, stelt de rechtbank vast dat die brief is opgesteld nadat op 9 oktober 2020 de hoorzitting bij de commissie heeft plaatsgevonden. Uit het advies van de commissie van 17 november 2020 blijkt dat zij wel rekening heeft gehouden met de uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 oktober 2020, maar niet met de brief van verweerder van 11 november 2020. Nu de brief van 11 november 2020 niet bij het advies van de commissie is betrokken, bestond naar het oordeel van de rechtbank niet de verplichting voor de commissie om eisende partijen de gelegenheid te bieden om op die brief te reageren. Zoals in het bestreden besluit is vermeld, moet de op 11 november 2020 door verweerder gegeven aangepaste grondslag en motivering van het primaire besluit worden aangemerkt als het door de commissie voorgestelde onderzoek of met toepassing van de buitenplanse vrijstelling als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo van het bestemmingsplan kan worden afgeweken. De rechtbank ziet geen reden om dit standpunt van verweerder niet te volgen. Dit betekent dat de brief van verweerder van 11 november 2020, waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen en die als bijlage daarbij is opgenomen, deel uitmaakt van het bestreden besluit. Verweerder kan bij zijn heroverweging de grondslag en motivering van het primaire besluit wijzigen. In dat kader bestaat geen verplichting om eisers hierover van tevoren een reactie te vragen. De mededeling in de brief van 11 november 2020 dat de grondslag zal worden gewijzigd en dat het primaire besluit in stand blijft, begrijpt de rechtbank als voornemen van verweerder. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder het nog te volgen advies van de commissie niet in zijn heroverweging zal betrekken. Gelet op het voorgaande zijn voor de stellingen dat het bestreden besluit onzorgvuldig en vooringenomen tot stand is gekomen, geen aanknopingspunten te vinden.
6.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
6.2
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraken van 13 mei 2020 [4] en 26 oktober 2011 [5] , moet het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, in ruime zin worden uitgelegd. Dat wil zeggen dat het begrip gebruiken als daar bedoeld, niet alleen betrekking heeft op het gebruik van gronden of bouwwerken, maar ook op het bouwen en slopen van bouwwerken in strijd met planologische regelgeving, in het bijzonder het bestemmingsplan, aldus de Afdeling.
6.3
Ter plaatse zijn het bestemmingsplan ‘Zuidelijke schil 2009’ (het bestemmingsplan) en het ‘parapluplan stedenbouwkundige bepalingen bouwverordening’ van kracht en geldt de bestemming “Woondoeleinden”.
Op grond van artikel 9.3.4, onder b, van de regels van het bestemmingsplan mag per bouwperceel ten hoogste 30% van de niet als bebouwingsvlak aangeduide gronden worden bebouwd met aanbouwen en bijgebouwen, met dien verstande dat:
- in totaal niet meer dan 35 m2 van de betreffende gronden door deze gebouwen worden
ingenomen;
- door een aanbouw de bebouwingsgrens met maximaal 2,5 meter mag worden
overschreden.
6.4
Vast staat dat de aanbouw in strijd is met artikel 9.3.4 van de regels van het bestemmingsplan ‘Zuidelijke schil 2009’, omdat deze, gemeten vanaf de grens van het bouwvlak, een diepte heeft van 4,0 m.
6.5
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo kan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
6.6
Ingevolge artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, onder meer in aanmerking een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan. Dit is de zogeheten kruimelgevallenregeling.
6.7
Voor zover de aanbouw niet in overeenstemming is met de regels van het bestemmingsplan, voldoet deze naar het oordeel van de rechtbank wel aan onderdeel 1 van artikel 4 van bijlage II van het Bor. Het is mogelijk om het primaire besluit bij de beslissing op bezwaar in die zin aan te passen dat alsnog toepassing wordt gegeven aan de kruimelgevallenregeling in plaats van aan een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid. Dit blijkt ook uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2019 [6] , waarnaar verweerder heeft verwezen. De stelling van eisers 2 dat verweerder geen gebruik mag maken van de kruimelgevallenregeling, omdat daarmee de planregels omzeild worden, vindt geen grondslag in het recht. Hetgeen eisers 2 hierover hebben gesteld slaagt daarom niet.
6.8
Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd om ten aanzien van de aanbouw van het geldende bestemmingsplan af te wijken op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo. Bij de toepassing komt verweerder, in aanmerking genomen de bewoordingen van dat artikel en de aard van de bevoegdheid die daarin aan verweerder is toegekend, beleidsruimte toe. Bij de beslissing om al dan niet van het bestemmingsplan af te wijken moeten alle daarbij betrokken belangen in aanmerking worden genomen.
7.1
Aan het bouwplan kan volgens verweerder, blijkens zijn brief van 11 november 2020, medewerking worden verleend, omdat de woningen met nummer 4, 6, 8 en 10 als een blok bij elkaar horen met dezelfde rooilijn en achter dezelfde bebouwingsgrens. De vier woningen hebben aan de achterzijde allemaal al een aanbouw op de begane grond die in het verleden is gerealiseerd. Ruimtelijk is er geen bezwaar tegen het realiseren van de aanbouw. De aanbouw is 1,97 m dieper dan de aangrenzende aanbouwen en vormgegeven als een ondergeschikte toevoeging aan het hoofdgebouw. Verder heeft verweerder geen bezwaar tegen de diepte van 4 m vanwege de grote diepte van het perceel en omdat de aanbouw binnen het maximale bebouwingspercentage blijft. Hoewel de bezonning van de tuin van [adres] [nummer 2] iets afneemt en de lichtinval binnen in die woning iets afneemt, is er sprake van een zeer beperkte schaduwwerking. Er is volgens verweerder geen sprake van een onevenredige aantasting van de lichtinval/bezonning bij de percelen [adres] [nummer 2] en [nummer 3] .
7.2
Voor de stelling van eisers 2 dat de aanbouw 2,13 m dieper is dan de aangrenzende aanbouwen zijn naar het oordeel van de rechtbank gezien de bouwtekeningen en het verweerschrift van 26 juli 2022, inclusief het daarbij overgelegde fotomateriaal, geen aanknopingspunten te vinden. Deze grond slaagt niet.
7.3
De rechtbank ziet geen reden om het standpunt van verweerder over de diepte van de aanbouw voor onjuist te houden. Verweerder heeft er in de brief van 11 november 2020 op gewezen dat de voorwaarden als bedoeld in artikel 9.3.4, onder b, van de planregels zijn gesteld om binnen het beschermd stadsgezicht het binnengebied open te houden. De tuin van vergunninghouder is aanmerkelijk groter dan die van zijn buren. Daarom is van het dichtbouwen van het binnengebied in dit geval geen sprake. Dat de tuinen van omwonenden niet afwijkend groot zijn, zoals eisers 1 stellen, en de tuin van vergunninghouder visueel misschien niet groter lijkt te zijn, zoals eisers 2 stellen, maakt dat niet anders. Voorts blijft de aanbouw binnen het maximale bebouwingspercentage.
7.4
Ten aanzien van de stelling van eisers 2 dat de aanbouw ernstig afbreuk doet aan het kwaliteitsbeeld van de aangrenzende aanbouwen, overweegt de rechtbank het volgende. Uit het primaire besluit blijkt dat het bouwplan is voorgelegd aan Erfgoed Leiden en omstreken (ELO) en aan de Welstands- en Monumentencommissie Leiden (WML), die beide positief hebben geadviseerd. Eisers 2 hebben hun stelling niet onderbouwd met een advies van een deskundig te achten persoon of instantie. Zij hebben ook geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van de adviezen, de begrijpelijkheid van de in de adviezen gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren gebracht. [7] Gelet op het voorgaande kon verweerder deze adviezen aan de bestreden besluiten ten grondslag leggen en concluderen dat er geen aanleiding was om te oordelen dat dat de karakteristieke waarde van het bouwwerk in onevenredige mate wordt aangetast. Deze grond slaagt daarom evenmin.
7.5
Wat betreft de bezonning/lichtinval heeft verweerder bij de motivering van de afwijking van de planregels overwogen dat de bezonning van de tuin van het perceel [adres] [nummer 2] op 21 juni van 8:00 tot 10:00 uur iets afneemt door de uitbouw. Op pagina 13 van de door OASA architects uitgevoerde bezonningsstudie is te zien dat de aanbouw ook wat van de lichtinval ontneemt binnen in de woning van [adres] [nummer 2] . De aanbouw blokkeert of ontneemt echter niet volledig de lichtinval van de bewoners van nummer 4. Daarnaast speelt mee dat de bewoners van nummer [nummer 2] een overkapping hebben, die weliswaar overwegend transparant is, maar gelet op de constructie en het gebruikte plaatmateriaal ook een aanzienlijk deel van de directe lichtinval ontneemt. Op 21 maart en 23 september van 9:00 tot 10:00 uur zal er ook een beperkte afname zijn van direct zonlicht in de tuin van de woning van [adres] [nummer 2] . De zon schijnt dan echter niet op de achtergevel en zal dus een schaduw werpen op de tuin. Ook moet hierbij wederom vermeld worden dat het overgrote gedeelte van de schaduw op de overkapping van nummer 4 zal vallen. Hieruit volgt dat er als gevolg van de aanbouw een beperkte schaduwwerking zal zijn in de woning van [adres] [nummer 2] . Daarnaast is de aanbouw niet van invloed op de bezonning op het perceel van [adres] [nummer 3] . Er is derhalve geen sprake van een onevenredige aantasting van de lichtinval/bezonning bij de naastgelegen percelen [adres] [nummer 2] en [nummer 3] , aldus verweerder.
7.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geconcludeerd dat uit de bezonningsstudie van OASA architects blijkt dat het op de voor de bezonning relevante data om een gering effect gaat. Daarom kan het standpunt van verweerder met betrekking tot de bezonning worden gevolgd. De stelling dat de bezonningsstudie dateert van na de bestreden besluiten volgt de rechtbank niet, omdat de rechtbank uit het dossier (gedingstuk 9) opmaakt dat de studie dateert van 26 mei 2020.
De ter zitting door eisers 2 overgelegde foto’s van de achtergevels van de woningen leiden naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat de uitgevoerde bezonningsstudie onjuist zou zijn. Die foto’s hebben immers betrekking op andere data dan die in de bezonningsstudie zijn gebruikt, hetgeen betekent dat de stand van de zon niet identiek is. De stelling dat de schaduw die op de foto’s te zien is, wordt veroorzaakt door het bouwplan, kan niet worden gevolgd omdat de foto’s geen inzicht geven in het verschil in bezonning voor en na de uitvoering van het bouwplan. Eisers 2 hebben voorts geen tegenadvies van een deskundig te achten persoon of instantie overgelegd.
7.7
Ten aanzien van de stelling van eisers 1 dat hun uitzicht door de aanbouw aanzienlijk anders wordt, overweegt de rechtbank het volgende. Door het bouwplan zal het uitzicht van eisers 1 enigszins wijzigen, maar volgens vaste rechtspraak bestaat er geen recht op (het behoud van) vrij uitzicht. [8] Dit geldt zeker in een stedelijke omgeving, waarvan in dit geval sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een zodanige belemmering van het uitzicht dat verweerder het bouwplan niet mocht toestaan.
7.8
Hetgeen eisers 1 hebben gesteld over de afwijking van de hoogte van de aanbouw slaagt evenmin, omdat uit het bestreden besluit blijkt dat de bouwhoogte in overeenstemming is met de planregels. Eisers 1 hebben dat standpunt in beroep niet bestreden. Zij hebben enkel gesteld dat de lichtstraat, die op het hoogste punt 0,43 m uitsteekt boven de verdiepingsvloer, niet kan worden vergeleken met een schoorsteen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de lichtstraat een ondergeschikt bouwdeel is, zoals bedoeld in artikel 2.2. van de planregels. Ook het feit dat de tuin van vergunninghouder is opgehoogd voordat de aanbouw is gebouwd, zoals eisers 1 stellen, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot strijd met de planregels, omdat blijkens de bouwtekeningen met deze ophoging bij het bepalen van de hoogte van de aanbouw reeds rekening is gehouden. Hierop is immers aangegeven dat de begane grond van de aanbouw zich op dezelfde hoogte bevindt als de begane grond van het hoofdgebouw.
7.9
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers 1 en 2 en is het bestreden besluit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de door het college gemaakte belangenafweging de toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan gebruik kunnen maken.
8. Aangezien geen van de andere in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde weigeringsgronden zich voordoet, heeft het college, gelet op artikel 2.10 van de Wabo, naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden de gevraagde omgevingsvergunning verleend en deze - onder aanpassing van de grondslag en de motivering -, terecht bij de bestreden besluiten in stand gelaten.
9.1
Eisers 2 hebben ter zitting verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.2
Naar vaste rechtspraak geldt het uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens gevallen van bijzondere omstandigheden.
9.3
De redelijke termijn is in dit geval aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift van eisers 2 door verweerder, te weten 18 juli 2020. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn twee jaar en ruim vijf maanden verstreken. Het bestuurlijk deel van deze procedure bedraagt ruim 4 maanden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft dus geheel in de rechterlijke fase plaatsgevonden.
9.4
De rechtbank is van oordeel dat in de zaak en in de opstelling van eisers 2 in deze procedures geen aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor het oordeel dat de lengte van deze procedure in beroep langer dan anderhalf jaar had mogen bedragen. De redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM is daarom - naar boven afgerond - met een half jaar overschreden.
Uitgaande van een vergoeding van € 500,- per half jaar komt de rechtbank tot een vergoeding van € 500,- voor eisers 2. De rechtbank zal de Staat der Nederlanden in deze kosten veroordelen.

Conclusie en gevolgen

10. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de bestreden besluiten in stand blijven. Eisende partijen krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten. Eisers 2 krijgen een vergoeding van € 500,- vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van schade aan eisers 2 tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van drs.
A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2022.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknr.: SGR 21/233
2.Zaaknr.: SGR 21/345
3.Zaaknr.: SGR 20/6150
7.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:553
8.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1105