Overwegingen
1. De vader van eiseres is woonachtig in Suriname en heeft eiseres in 2011 een pakket aandelen geschonken in de Surinaamse onderneming ‘[bedrijfsnaam] NV’ (de NV) ter waarde van € 4.477.792. Dit pakket aandelen heeft de NV op 5 november 2012 van eiseres ingekocht voor een bedrag van € 4.500.000. De koopsom van dit pakket aandelen is de NV aan eiseres schuldig gebleven. Met ingang van 2014 is de NV bedragen gaan aflossen op deze schuld. In 2014 werd maandelijks € 10.000 afgelost en in 2015 werd maandelijks € 25.000 afgelost. In totaal werd derhalve in 2014 € 120.000 en in 2015 € 300.000 afgelost. Deze aflossingsbedragen werden gestort op een en/of bankrekening van eiseres en haar vader.
2. Eiseres heeft begin 2015 advies ingewonnen bij drs. [D] ([D]), belastingadviseur. Een afschrift van een e-mail van deze belastingadviseur op een (kennelijk) door eiseres aan hem gestelde vraag, gedateerd 6 februari 2015, heeft eiseres overgelegd.
3. Op 3 april 2015 heeft de heer [E] (de boekhouder), de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het belastingjaar 2014 namens eiseres ingediend en op 4 april 2016 heeft de boekhouder de aangifte IB/PVV 2015 ingediend. In deze aangiften zijn de vordering op de NV en de bankrekening waar de aflossingsbedragen op werden ontvangen niet vermeld.
4. In het voorjaar van 2018 heeft eiseres haar huidige gemachtigde benaderd voor advies. Naar aanleiding daarvan zijn op 24 mei 2018 respectievelijk 25 mei 2018 herziene aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 ingediend waarin de vordering op de NV en de bankrekening in box 3 zijn vermeld.
5. Bij brief van 15 maart 2019 brengt verweerder eiseres op de hoogte dat naar aanleiding van de herziene aangiften IB/PVV 2014 en 2015 navorderingsaanslagen over de jaren 2014 en 2015 zullen worden opgelegd. Ook kondigt verweerder aan dat voor beide jaren vergrijpboetes van 120% zullen worden opgelegd wegens het opzettelijk doen van onjuiste aangiften.
6. Bij brief van 10 juli 2019 kondigt verweerder aan dat de navorderingsaanslagen overeenkomstig de brief van 15 maart 2019 zullen worden opgelegd. Ten aanzien van de vergrijpboetes stelt verweerder dat sprake is van grove schuld en inkeer en dat om die reden de vergrijpboetes zullen worden vastgesteld op 60%.
7. Op 10 augustus 2019 worden de navorderingsaanslagen 2014 en 2015 opgelegd en worden bij afzonderlijke beschikkingen de vergrijpboetes van € 31.196 (2014) en € 32.148 (2015) opgelegd.
8. Naar aanleiding van de bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen IB/PVV 2014 en 2015 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Tijdens dit hoorgesprek is naar voren gekomen dat enkel de vergrijpboetes nog in geschil zijn.
9. Bij uitspraken op bezwaar van 17 november 2021 worden de bezwaren, wegens het overschrijden van de redelijke termijn, gegrond verklaard en worden de vergrijpboetes verminderd naar € 28.076 (2014) en € 28.933 (2015).
10. In geschil is of de vergrijpboetes terecht en naar het juiste bedrag aan eiseres zijn opgelegd.
11. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de vergrijpboetes ten onrechte aan haar zijn opgelegd. Er is sprake van afwezigheid van alle schuld. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de hoogte van de vergrijpboetes verminderd moeten worden gelet op de wijze waarop eiseres heeft gehandeld en gelet op de hoogte van de boetes in verhouding tot het ‘vermeende’ vergrijp.
12. Op grond van artikel 67e van de Algemene wet rijksbelastingen (Awr) kan met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd van in beginsel ten hoogste 100% van de boetegrondslag, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Op grond van het zesde lid van dit artikel bedraagt het maximale boetepercentage 300% voor zover de navorderingsaanslag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
13. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de zijde van eiseres sprake is van grove schuld. Grove schuld is een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan worden gedacht aan laakbare slordigheden of aan ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had een belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald.
14. Nu verweerder stelt dat sprake is van grove schuld rust op verweerder de bewijslast om aannemelijk te maken dat bij eiseres sprake is van grove schuld ten tijde van het doen van haar aangiften IB/PVV 2014 en 2015. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in zijn bewijslast geslaagd. Eiseres heeft weliswaar belastingadvies ingewonnen bij [D], maar heeft gelet op de overgelegde e-mail geen specifiek advies ingewonnen. Bovendien had eiseres uit de algemene bewoordingen van het advies van [D] kunnen opmaken dat de schenking van haar vader c.q. de vordering op hem en de maandelijkse kwijtschelding daarvan in box 3 valt en daar vermogensrendementsheffing over verschuldigd zou zijn. Eiseres heeft vervolgens de boekhouder, die - zo heeft eiseres ter zitting verklaard - fiscalist is, haar aangiften laten indienen. Het feit dat de boekhouder de vordering en de gezamenlijke rekening niet in box 3 heeft opgenomen valt eiseres aan te rekenen. Eiseres wist immers dan wel had kunnen weten dat de schenking van een dermate groot aandelenpakket fiscale consequenties had voor haar aangifte inkomstenbelasting in Nederland. De verklaring van eiseres dat zij geen enkele fiscale kennis heeft, acht de rechtbank geloofwaardig. Dit had haar echter juist ertoe moeten aanzetten om voorafgaand aan het indienen van de aangiften uitgebreid advies in te winnen. Dit heeft zij echter nagelaten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de vergrijpboetes derhalve terecht aan eiseres opgelegd.
15. Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat aan de zijde van eiseres sprake is van grove schuld en verweerder terecht voor de jaren 2014 en 2015 vergrijpboetes heeft opgelegd van 60%. Verweerder heeft deze boetes bij uitspraken op bezwaar van 17 november 2021 wegens overschrijding van de redelijke termijn verminderd met 10%. De rechtbank acht die boetes van uiteindelijk € 28.076 (2014) en € 28.933 (2015) passend en geboden. Echter, gelet op het feit dat er tussen de kennisgeving van de boetes op 15 maart 2019 en deze uitspraak een termijn is verstreken van 3 jaar en 9 maanden, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM verder overschreden dan waar verweerder reeds rekening mee heeft gehouden. De boetes dienen daarom met nog 5% verder gematigd te worden tot respectievelijk € 26.672 (2014) en € 27.486 (2015).De beroepen zijn om die reden gegrond verklaard.
16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, overweegt de rechtbank als volgt. De Hoge Raad heeft in dit arrest over de immateriële schadevergoeding onder meer het volgende overwogen
“ d) Gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.9.1. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie de arresten BNB 2011/232 en BNB 2014/200). Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. Betreft een procedure zowel een belastingaanslag als een daarmee samenhangende boete, dan worden de immateriële schadevergoeding en de boetevermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn naast elkaar toegepast (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234; hierna: het arrest BNB 2011/234).” Nu de beroepen alleen zijn gericht tegen de bij de navorderingsaanslagen opgelegde boetes en niet tegen de navorderingsaanslagen is een immateriële schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn niet aan de orde.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen onder 15 zijn de beroepen gegrond verklaard.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Voor de overige door eiseres genoemde kosten, te weten reiskosten openbaar vervoer, wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van € 10,80.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Arts, rechter, in aanwezigheid van mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op: