In deze zaak heeft eiser op 29 september 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, die op 7 maart 2022 was ingediend. De rechtbank Den Haag heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank constateert dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals bepaald in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000, op 7 september 2022 verstreken was zonder dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, een beslissing had genomen. Eiser heeft verweerder op 14 september 2022 rechtsgeldig in gebreke gesteld, waarna meer dan twee weken zijn verstreken voordat hij beroep heeft ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is, omdat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit dat vernietigd moet worden.
Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder op te dragen binnen twee weken een besluit te nemen en een dwangsom van €100,- per dag op te leggen voor elke dag dat de termijn overschreden wordt, met een maximum van €7.500,-. De rechtbank wijst erop dat de bestuursrechter, volgens artikel 8:72 van de Awb, het bestuursorgaan kan opdragen een nieuw besluit te nemen binnen een door de rechter gestelde termijn. De rechtbank stelt vast dat in asielzaken een termijn van acht weken voor het nemen van een besluit passend is, rekening houdend met de zorgvuldigheid van de besluitvorming.
De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen acht weken na verzending van de uitspraak een besluit aan eiser bekendmaakt en dat hij een dwangsom verbeurt van €100,- per dag, met een maximum van €7.500,-, indien hij in gebreke blijft. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €379,50, vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door mr. W. Anker, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.