ECLI:NL:RBDHA:2022:13905

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
22 december 2022
Zaaknummer
NL22.24318
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dublinverordening en asielaanvraag; beoordeling van interstatelijk vertrouwensbeginsel en individuele omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. S. Boerci, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. W.A. Berghuis, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de informatie in het claimverzoek onjuist en onvolledig was en dat er bijzondere individuele omstandigheden waren die een behandeling van haar aanvraag door Nederland rechtvaardigden.

De rechtbank heeft de zaak op zitting behandeld en vastgesteld dat de Staatssecretaris het bestreden besluit terecht had genomen. Eiseres had niet voldoende bewijs geleverd om aan te tonen dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen niet nakomt, en de rechtbank oordeelde dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing was. Eiseres had ook niet aangetoond dat haar overdracht aan Bulgarije zou leiden tot een onevenredige hardheid, ondanks haar zwangerschap en de relatie met haar partner in Nederland. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgrond van eiseres niet slaagde en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de Dublinverordening en de voorwaarden waaronder een lidstaat kan afwijken van de standaardprocedures, evenals de noodzaak voor eiseres om concrete aanwijzingen te leveren voor haar claims. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de uitspraak openbaar gemaakt, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.24318

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres] , eiseres

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. W.A. Berghuis),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Boerci).

Procesverloop

Bij besluit van 28 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.24319, op 7 december 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Tevens is verschenen [naam persoon] , de partner van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Bulgarije een verzoek om terugname gedaan. Bulgarije heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiseres voert aan dat in het claimverzoek dat Nederland bij Bulgarije heeft gedaan onjuiste en onvolledige informatie staat. Zij heeft slechts korte tijd in Bulgarije verbleven en vertrok daarvandaan niet in maart 2022. Eiseres stelt dat zij na haar vertrek uit Bulgarije een jaar en twee maanden in Turkije heeft verbleven.
2.1.
Op grond van artikel 23, vierde lid, van de Dublinverordening wordt een verzoek tot terugname ingediend met behulp van een standaardformulier en gestaafd met bewijsmiddelen of indirecte bewijzen, als omschreven in de in artikel 22, lid 3, vermelde lijsten, en/of relevante elementen uit de verklaringen van de betrokkene, op grond waarvan de autoriteiten van de aangezochte lidstaat kunnen nagaan of deze lidstaat op grond van de criteria van deze verordening verantwoordelijk is.
2.2.
De rechtbank stelt vast dat eiseres tijdens het aanmeldgehoor enerzijds heeft verklaard dat zij in maart 2022 in Turkije aankwam (p. 6) en dat zij anderzijds heeft verklaard dat zij denkt een jaar en twee maanden in Turkije te hebben verbleven (p. 8). In het terugnameverzoek heeft verweerder beide verklaringen onder het kopje ‘andere nuttige informatie’ vermeld en aangegeven dat deze verklaringen van eiseres inconsistent zijn en ongeloofwaardig geacht worden. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de informatie in het terugnameverzoek onvolledig of onjuist is. Voor zover eiseres zich op het standpunt stelt dat zij het grondgebied van de EU-lidstaten ten minste drie maanden heeft verlaten en dat de verplichting tot terugname door Bulgarije daarom op grond van artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening is komen te vervallen, leidt dit de rechtbank niet tot een ander oordeel. Zoals verweerder in het terugnameverzoek en in de besluitvorming heeft aangegeven, heeft eiseres haar gestelde verblijf in Turkije namelijk niet met stukken onderbouwd en is ook anderszins niet gebleken dat aan de voorwaarden in artikel 19, tweede lid, van de Dublinverordening is voldaan.
2.3.
Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.
3. Eiseres betoogt dat verweerder haar asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich moet trekken. Eiseres stelt zich in dit kader in de eerste plaats op het standpunt dat ten aanzien van Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Zij verwijst hierbij naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 25 oktober 2022 (NL22.18504) en voert aan dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder onderzoek gedaan heeft naar de feitelijke situatie van Dublinclaimanten na overdracht aan Bulgarije. Tevens wijst eiseres op haar eigen ervaringen in Bulgarije. Zij is direct na aankomst in Bulgarije in detentie geplaatst.
In de tweede plaats voert eiseres aan dat verweerder haar aanvraag aan zich had moeten trekken vanwege haar individuele omstandigheden. Haar partner heeft namelijk een verblijfsvergunning in Nederland en zij hebben een duurzame relatie. Eiseres is in verwachting en haar partner had op 30 november 2022 een afspraak bij de gemeente om de ongeboren vrucht te erkennen, maar dit werd geweigerd omdat eiseres geen document (w-document) had waarmee ze haar identiteit kon aantonen. Eiseres en haar partner hopen de erkenning spoedig alsnog te regelen. Haar partner wil graag de zwangerschap en bevalling meemaken. Verweerder had in dit kader een belangenafweging moeten maken. In dit verband verwijst eiseres naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 31 oktober 2022 (NL22.17547). Eiseres heeft in beroep ook een schriftelijke verklaring van haar partner overgelegd.
3.1.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, kan een lidstaat in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt verweerder van deze bevoegdheid slechts terughoudend gebruik. Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
3.2.
De rechtbank overweegt dat uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). Dit brengt mee dat verweerder uit mag gaan van het vermoeden dat de behandeling van eiseres in Bulgarije in overeenstemming is met de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dat vermoeden is weerlegbaar en het is aan eiseres om dat te doen. Daarvoor kan zij objectieve informatie over de werking van het asielstelsel van Bulgarije overleggen en kan zij feiten stellen of verklaringen afleggen over haar ervaringen in Bulgarije die aanknopingspunten bieden dat de asielprocedure en/of opvangvoorzieningen in dat land systeemfouten bevatten (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1043).
3.3.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij bij overdracht aan Bulgarije, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Bulgaarse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling.
Eiseres heeft ter onderbouwing van haar betoog dat ten aanzien van Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, verwezen naar de onder 3. genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam. De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van deze beroepsgrond uitgaan van de landeninformatie die in die uitspraak is genoemd en beoordeeld. Het gaat daarbij om het ‘Country Report: Bulgaria 2020 Update’ (AIDA-rapport 2020) van februari 2021, het ‘Country Report: Bulgaria 2021 Update’ (AIDA-rapport 2021) van februari 2022 en een bericht van de European Council on Refugees and Exiles (ECRE) van 10 september 2021 (ECRE-rapport). De rechtbank stelt vast dat in het AIDA-rapport 2020 staat dat er in 2020 498 indirecte pushbacks plaatsvonden van 3.493 personen en 569 directe pushbacks plaatsvonden van 11.770 personen (p. 11). In het AIDA-rapport 2021 staat dat er in 2021 2.513 pushbackincidenten werden geregistreerd van 44.988 personen (p. 11 en 22).
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat, hoewel uit de hiervoor genoemde informatie blijkt dat er op behoorlijke schaal pushbacks plaatsvinden in Bulgarije, in deze stukken geen concrete aanknopingspunten gevonden kunnen worden dat ook Dublinclaimanten – zoals eiseres – na overdracht aan Bulgarije een reëel risico lopen om slachtoffer te worden van pushbacks. Eiseres zal in het kader van de Dublinverordening gereguleerd worden overdragen aan Bulgarije. Uit de landeninformatie blijkt niet dat Dublinclaimanten na hun overdracht aan Bulgarije in een vergelijkbare situatie worden gebracht als vreemdelingen aan de buitengrenzen. De Bulgaarse autoriteiten hebben bovendien met hun uitdrukkelijke claimakkoord gegarandeerd dat zij de asielaanvraag van eiseres in behandeling zullen nemen. De situatie voor Dublinclaimanten in Bulgarije is naar het oordeel van de rechtbank in die zin anders dan de situatie in Kroatië, waarover de Afdeling in haar hierboven genoemde uitspraak van 13 april 2022 heeft geoordeeld.
De verklaringen van eiseres tijdens het gehoor, waaruit volgt dat zij na aankomst in Bulgarije is gedetineerd, zijn eveneens onvoldoende voor de conclusie dat eiseres bij overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Deze verklaringen gaan immers over de wijze waarop eiseres bij haar eerste aankomst in Bulgarije is behandeld en niet over de situatie dat eiseres als Dublinclaimant aan Bulgarije zal worden overgedragen (vergelijk de Afdelingsuitspraak van 29 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1645).
Verder geldt dat niet is gesteld of gebleken dat eiseres zich, bij voorkomende problemen in Bulgarije (bijvoorbeeld met betrekking tot het verkrijgen van opvang en/of toegang tot medische voorzieningen), niet doeltreffend kan beklagen bij de (hogere) Bulgaarse autoriteiten (vergelijk het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk).
3.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in wat eiseres naar voren heeft gebracht over haar partner in Nederland en haar zwangerschap, in redelijkheid geen bijzondere individuele omstandigheden aanwezig heeft hoeven achten die maken dat haar overdracht van een onevenredige hardheid getuigt. In dat verband heeft verweerder terecht gewezen op de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16, waarin de uit de preambule van de Dublinverordening voorvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind, waar deze bepalend zijn voor het vatstellen van de verantwoordelijke lidstaat, hun weerslag hebben gevonden in (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2385). Los van de vraag of eiseres de gestelde duurzame relatie met haar partner met de overgelegde verklaring voldoende heeft onderbouwd, noopt de Dublinverordening de staatssecretaris niet zonder meer om in gezinsverbanden die de Dublinverordening in voormelde artikelen niet beoogt te beschermen, aanleiding te zien de behandeling van een aanvraag onverplicht aan zich te trekken. De Dublinverordening is niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een familie- of gezinslid kan worden verkregen. De verwijzing door eiseres naar de onder 3. genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu van vergelijkbare zaken geen sprake is. In die zaak ging het immers om een vader met de Nederlandse nationaliteit die het desbetreffende kind al had erkend.
3.5.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder in redelijkheid geen toepassing heeft hoeven geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. van Zelst-de Vries, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.