ECLI:NL:RBDHA:2022:13852

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3335
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Pw-uitkering door de gemeente Den Haag na onvoldoende bewijs van financiële situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een moeder van twee minderjarige kinderen, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had op 7 mei 2020 een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet (Pw). De aanvraag werd afgewezen op 17 augustus 2020, omdat eiseres niet de gevraagde informatie had verstrekt, waaronder een afrekennota van de notaris. Eiseres had weliswaar aangegeven dat zij een lening van haar vader had voor de aankoop van haar woning, maar kon niet aantonen dat deze lening een hypothecaire schuld was die in mindering kon worden gebracht op de overwaarde van de woning.

Na een ongegrond verklaard bezwaar, heeft eiseres beroep ingesteld. Tijdens de procedure heeft zij alsnog documenten overgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat de informatie niet tijdig was verstrekt en dat eiseres niet had voldaan aan haar inlichtingenplicht. De rechtbank benadrukte dat het essentieel is voor de beoordeling van het recht op bijstand dat de aanvrager inzicht geeft in zijn of haar financiële situatie. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht de aanvraag om een Pw-uitkering had afgewezen, omdat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd van haar financiële omstandigheden.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3335

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 november 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. L.C. Blok),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: I.M. Groen).

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift op 24 augustus 2021 ingediend.
Partijen zijn uitgenodigd voor een zitting op 17 oktober 2022. Eiser heeft desgevraagd op
28 september 2022 gereageerd op het verweerschrift. Verweerder heeft zich afgemeld voor de zitting. Eiser is daarna ook akkoord gegaan met het achterwege laten van een zitting.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op 7 mei 2020 heeft eiseres, geboren [geboortedag] 1985 en moeder van twee minderjarige kinderen, een aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend. Op het aanvraagformulier heeft eiseres vermeld dat zij een koopwoning bezit. Verweerder heeft vervolgens bij brieven van 11 mei 2020 en 4 juni 2020 informatie opgevraagd bij eiseres. Naar aanleiding van de vervolgens door eiseres overgelegde informatie heeft verweerder eiseres per mail van 4 augustus 2020 gemeld dat haar een bijstandsuitkering in de vorm van een lening kan worden verstrekt mits zij toestemming geeft voor het vestigen van een krediethypotheek op haar woning. Dit omdat zij een overwaarde van € 84.000,- op haar woning heeft, die zij kan inzetten voor kosten van levensonderhoud. Deze overwaarde is hoger dan de grens van het vrij te laten vermogen van € 52.500,-. Eiseres heeft naar aanleiding daarvan aan verweerder gemeld dat zij € 58.000,- van haar vader heeft geleend voor de aankoop van het huis. Daarover moet 5,1% rente maandelijks worden vergoed. Deze schuld moet van de overwaarde worden afgetrokken. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder per mail van 10 augustus 2020 nadere stukken opgevraagd, waaronder de afrekennota van de notaris. Nadat de gevraagde gegevens niet zijn ontvangen, is de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen.
2. In bezwaar heeft eiseres onder meer meegedeeld dat zij de afwijzing niet begrijpt, dat zij inmiddels weer een betaalde baan heeft maar nog met veel schulden zit die zij met de bijstandsuitkering hoopt te kunnen afbetalen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het recht op bijstand niet is vast te stellen omdat eiseres, ondanks herhaalde verzoeken door verweerder daartoe, niet de gevraagde stukken waaronder de afrekennota van de notaris heeft ingediend. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde schuld aan haar vader een hypothecaire schuld is die in mindering kan worden gebracht op de overwaarde van de woning. Het overleggen van een belastingaangifte 2018 is daartoe onvoldoende. Omdat eiseres niet aan haar inlichtingenplicht heeft voldaan, is volgens verweerder het recht op bijstand niet vast te stellen. Verweerder verwijst naar de uitspraak met vindplaats ECLI:NL:CRVB:2015:3173.
4. In beroep heeft de gemachtigde van eiseres de nota van afrekening van de notaris overgelegd van 4 juni 2009. Ook is een afschrift overgelegd waaruit blijkt dat de vader van eiseres € 36.500,- heeft geleend. Eiseres stelt dat dit bedrag moet worden afgetrokken van de overwaarde van de koopwoning. Er is wel degelijk sprake van een op de woning drukkende schuld, zoals bedoeld in de onder 3 genoemde uitspraak (zie overweging 5.4 van die uitspraak). Alleen zouden er allerlei kosten moeten worden gemaakt om de op de woning rustende schuld om te zetten in een hypothecaire schuld.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Op grond van het tweede lid verleent de belanghebbende het college desgevraagd de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Op grond van artikel 34, eerste lid, onder a, van de Pw wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
Op grond van het tweede lid, onder d, wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voor zover dit minder bedraagt dan € 52.500,- (januari 2020).
Op grond van artikel 50, eerste lid, van de Pw heeft de belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, recht op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd. Op grond van het tweede lid, onder b, heeft, indien voor de belanghebbende, bedoeld in het eerste lid, recht op algemene bijstand bestaat, die bijstand de vorm van een geldlening voorzover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d.
Op grond van artikel 53a, eerste lid, van de Pw – voor zover hier van belang – bepaalt het college welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand door de belanghebbende in ieder geval worden verstrekt en welke bewijsstukken worden overgelegd, alsmede de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens plaatsvindt.
5.2
Voor de beantwoording van de vraag of een aanvrager verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden is inzicht in de financiële situatie van de aanvrager van essentieel belang. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] volgt dat de bewijslast in dat kader op de aanvrager rust. Hij dient aannemelijk te maken dat hij in de beoordelingsperiode in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde en dat hij in dat verband aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling vereiste gegevens te verstrekken. Voor een goede beoordeling van het recht op bijstand is ook inzicht vereist in de financiële situatie van de betrokkene gedurende de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode.
5.3
Naar aanleiding van de beroepsgronden heeft verweerder in het verweerschrift terecht opgemerkt dat het in beroep genoemde bedrag van € 36.500 afwijkt van het aanvankelijk genoemde bedrag van € 58.000,-. Een verklaring waarom aanvankelijk een afwijkend, hoger, bedrag is opgegeven ontbreekt. De rechtbank overweegt dat het niet of onvoldoende nakomen van de wettelijke informatieplicht een rechtsgrond vormt voor weigering van bijstand, wanneer hierdoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarvan was hier sprake. Omdat eiseres de nota van afrekening van de notaris ondanks verzoeken daartoe niet (tijdig) heeft overgelegd, heeft verweerder de aanvraag kunnen afwijzen. Door vervolgens in beroep stukken te overleggen waaruit blijkt dat aanvankelijk onjuiste informatie is verstrekt over de hoogte van de gestelde lening, zonder dat een deugdelijke verklaring wordt gegeven, is nog steeds niet voldaan aan de informatieplicht. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting voor wat betreft de gestelde schuld aan haar vader. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag om een Pw-uitkering terecht heeft afgewezen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 november 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.CRvB 7 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2162.