ECLI:NL:RBDHA:2022:13793
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen niet in behandeling nemen van asielaanvraag op grond van Dublinverordening
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in een beroep van een Syrische eiser tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De Staatssecretaris stelde dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, en dat Nederland een verzoek om overname aan Italië had gedaan, dat door Italië was aanvaard. De eiser voerde aan dat hij problemen had ondervonden bij het indienen van zijn zienswijze en dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakwam, wat zou betekenen dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico liep op een behandeling die in strijd was met artikel 3 van het EVRM.
Tijdens de zitting op 14 juni 2022 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat de eiser geen zienswijze had ingediend, maar besloot dat dit zorgvuldigheidsgebrek niet leidde tot een andere uitkomst, omdat de eiser zijn standpunten alsnog had kunnen inbrengen. De rechtbank bevestigde dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing was, en dat de eiser niet had aangetoond dat de situatie in Italië zodanig was dat hij daar niet veilig kon worden opgevangen.
De rechtbank concludeerde dat de algemene situatie van asielzoekers in Italië niet voldoende was om aan te nemen dat de eiser bij terugkeer naar Italië een reëel risico liep op een behandeling die in strijd was met de mensenrechten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.