In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, gaat het om de ontbinding van een maatschap tussen twee broers, [eiser] en [gedaagde], die gezamenlijk een vastgoedcomplex bezitten. De rechtbank heeft op 9 december 2022 mondeling uitspraak gedaan na een procedure die begon met een dagvaarding op 1 september 2022. De kern van de zaak is of [gedaagde] zijn onverdeeld aandeel in het vastgoedcomplex aan een derde mocht verkopen na de opzegging van de maatschap. De rechtbank concludeert dat er inderdaad een maatschap is ontstaan, maar dat deze op 22 september 2022 rechtsgeldig is opgezegd door [gedaagde]. De rechtbank oordeelt dat de opzegging niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid, en dat [gedaagde] zijn aandeel mocht verkopen. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af en veroordeelt hem in de proceskosten. De uitspraak is gebaseerd op relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, waaronder artikel 3:191, dat de vervreemding van onverdeelde aandelen regelt. De rechtbank benadrukt dat de opzegging van de maatschap de rechtsverhouding tussen de partijen heeft veranderd, waardoor [gedaagde] bevoegd was om zijn aandeel te verkopen.