ECLI:NL:RBDHA:2022:13630

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
C/09/636372 / HA ZA 22-853
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een maatschap en verkoop van onverdeeld aandeel in vastgoedcomplex

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, gaat het om de ontbinding van een maatschap tussen twee broers, [eiser] en [gedaagde], die gezamenlijk een vastgoedcomplex bezitten. De rechtbank heeft op 9 december 2022 mondeling uitspraak gedaan na een procedure die begon met een dagvaarding op 1 september 2022. De kern van de zaak is of [gedaagde] zijn onverdeeld aandeel in het vastgoedcomplex aan een derde mocht verkopen na de opzegging van de maatschap. De rechtbank concludeert dat er inderdaad een maatschap is ontstaan, maar dat deze op 22 september 2022 rechtsgeldig is opgezegd door [gedaagde]. De rechtbank oordeelt dat de opzegging niet in strijd was met de redelijkheid en billijkheid, en dat [gedaagde] zijn aandeel mocht verkopen. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af en veroordeelt hem in de proceskosten. De uitspraak is gebaseerd op relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, waaronder artikel 3:191, dat de vervreemding van onverdeelde aandelen regelt. De rechtbank benadrukt dat de opzegging van de maatschap de rechtsverhouding tussen de partijen heeft veranderd, waardoor [gedaagde] bevoegd was om zijn aandeel te verkopen.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/636372 / HA ZA 22-853
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 9 december 2022
in de zaak van
[eiser], te [plaats 1] ,
eiser in de hoofdzaak in conventie,
verweerder in de hoofdzaak in reconventie,
eiser in het incident,
advocaat mr. M. Breur te Den Haag,
tegen
[gedaagde], te [plaats 2] ,
gedaagde in de hoofdzaak in conventie,
eiser in de hoofdzaak in reconventie,
verweerder in het incident,
advocaat mr. D.G. Lasschuit te Leiden.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 september 2022, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties;
  • de e-mail van mr. Lasschuit van 22 november 2022, waarin is verzocht ook de moeder van partijen in het geding te betrekken;
  • het tussenvonnis van 23 november 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • de e-mail van de rechtbank aan partijen van 25 november 2022, waarin hij het hiervoor bedoelde verzoek is afgewezen;
  • de mondelinge behandeling van 9 december 2022, waarbij [eiser] is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote, bijgestaan door mr. Breur, [gedaagde] is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote, een dochter en een kleinzoon, bijgestaan door mr. Lasschuit.
1.2.
Van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken zijn aantekeningen gemaakt. Die aantekeningen maken onderdeel uit van het procesdossier.
1.3.
De rechtbank heeft na een schorsing van de zitting onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan op de voet van artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

2.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
2.1.
wijst het gevorderde af;
2.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.440;
2.3.
verklaart de veroordeling onder 2.2. uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
2.4.
heft op het op 22 juli 2022 namens [eiser] ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslag op het onverdeeld aandeel van [gedaagde] in de registergoederen te [plaats 3] , ingeschreven in de openbare registers onder Onroerende Zaken [nummer] ;
2.5.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op nihil.

3.De gronden van de beslissing

3.1.
Het gaat in deze zaak – in conventie en in reconventie - in de kern om de vraag of [gedaagde] zijn onverdeeld aandeel in een vastgoedcomplex, dat aan [eiser] en [gedaagde] , broers, gezamenlijk in eigendom toebehoort, heeft mogen verkopen aan een derde, [A] (of diens vennootschap). Het vastgoedcomplex bestaat uit de woning aan de [adres] en een aantal nabijgelegen appartementen in het complex “ [X] ” te [plaats 3] . Wat betreft de verder tussen partijen vaststaande feiten, de vorderingen, verweren en daarvoor aangevoerde gronden, wordt naar de gedingstukken verwezen.
3.2.
De als eerste te beslissen vraag is of tussen partijen een maatschap is ontstaan met betrekking tot de exploitatie van het vastgoedcomplex. Die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Namens [gedaagde] is onder meer aangevoerd dat er geen specifiek moment van aanbod en aanvaarding voor het aangaan van een maatschap valt aan te wijzen. Dat is op zichzelf juist, maar niet relevant: zie het dierenartsenarrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2011:BQ3876). Hieruit blijkt dat een maatschap ook ‘werkende weg’ kan ontstaan, en rechtens geacht wordt aanwezig te zijn als tussen partijen een samenwerkingsrelatie bestaat waarbij zij iets in gemeenschap hebben gebracht dat zij gezamenlijk exploiteren, tot gezamenlijk voordeel en de winsten die zij beogen te behalen gezamenlijk delen. Aan deze kenmerken voldeed de samenwerkingsvorm tussen [eiser] en [gedaagde] . En omdat niet anders is overeengekomen, gold de maatschap voor onbepaalde tijd.
3.3.
Zolang een maatschap bestaat en op samenwerking is gericht, mag geen van beide maten de ander een andere partner opdringen. Maar de maatschap is inmiddels ontbonden, anders dan namens [eiser] is aangevoerd. [gedaagde] heeft immers bij brief van 22 september 2002 een opzeggingsverklaring uitgebracht met een termijn van ruim een maand (1 november 2022). Van die opzeggingsverklaring is geen vernietiging gevorderd, zoals artikel 7A:1686 lid 1 BW mogelijk maakt als de opzegging in strijd met de redelijkheid en billijkheid is geschied. De verhouding tussen de deelgenoten in een ontbonden maatschap wordt beheerst door de regels van titel 3.7 BW. Gelet op artikel 3:191 lid 1 BW mocht [gedaagde] zijn gehele, nog onverdeelde aandeel in het vastgoedcomplex verkopen aan een derde.
3.4.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende, met name voor het geval [eiser] zou overwegen tegen dit vonnis hoger beroep in te stellen om daarin alsnog vernietiging van de opzeggingsverklaring te vorderen.
3.5.
Als wél vernietiging van de opzeggingsverklaring zou zijn gevorderd, zou de rechtbank dit verweer van de hand hebben gewezen, op de hierna in 3.6 - 3.10 vermelde gronden.
3.6.
Aan de opzegging van een maatschapsovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan, zoals in deze zaak het geval is, wordt in de literatuur de eis gesteld dat zij te goede trouw en niet ontijdig moet plaatsvinden. Dienaangaande heeft de rechtbank een enigszins ander oordeel: een maatschapsovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan, is in beginsel opzegbaar op de gronden en voorwaarden die in het algemeen gelden voor opzegging van duurovereenkomsten die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan, met inachtneming van de bijzondere aard van de overeenkomst van maatschap.
3.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest Ronde Venen (ECLI:NL:HR:2011: BQ9854), kort gezegd, geoordeeld dat voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomsten in beginsel opzegbaar zijn - wat overigens specifiek voor de maatschap in artikel 7A:1683, aanhef en onder 3, BW staat - maar dat daarvoor onder omstandigheden zwaarwegende gronden moeten worden aangevoerd of een langere termijn in acht moet worden genomen dan in het algemeen gebruikelijk is, of ten behoeve van de opgezegde wederpartij andere compenserende maatregelen moeten worden getroffen.
3.8.
In dit geval is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] de maatschap heeft mogen opzeggen op de gronden die hij daarvoor had: er is sprake van verstoorde verhoudingen, niet per se tussen partijen, maar wel in de familie waarin de samenwerking binnen deze maatschap was ingebed. Bovendien is onbetwist dat [gedaagde] financieel moeilijk zat en dus een redelijke grond had om zijn belang liquide te maken, nadat hij - volgens afspraak - gedurende enige tijd heeft meegewerkt aan pogingen om er in der minne uit te komen, totdat voor hem de maat vol was en hij kort voor kerstmis 2021 heeft gezegd dat hij daaraan niet langer wilde meewerken. Dat hoefde hij onder deze omstandigheden ook niet meer te doen. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] een redelijke grond had voor zijn opzegging van de maatschap en dat daaraan onder deze omstandigheden geen bijzondere eisen mogen worden gesteld.
3.9.
De termijn van opzegging was kort, iets langer dan een maand. Maar analoog aan het arrest van de Hoge Raad in de zaak Fraanje/Alukon (ECLI:NL:HR:2019:1581) weegt de rechtbank mee dat het [eiser] al meer dan een jaar voordien duidelijk was dat [gedaagde] van zijn aandeel af wilde en dat liquide wilde maken. [gedaagde] heeft immers al meer dan een jaar voor de opzegging zijn aandeel aan [eiser] te koop aangeboden en dat aanbod daarna herhaald en vervolgens ook nog aangeboden om zijn aandeel in de gemeenschappelijke woning aan de [adres] aan [eiser] te verkopen. Dat telt mee bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn van opzegging: de opzegging kwam niet uit de lucht vallen.
3.10.
Bijzondere eisen om [eiser] in zijn - op zichzelf redelijke en begrijpelijke - belangen te compenseren, zijn in dit geval niet te stellen. Wel verdient nog aandacht dat het tot twee keer toe gedane aanbod van [gedaagde] om zijn onverdeelde aandeel te verkopen, door [eiser] is begroet met de vraag: kunnen we daar dan verder over praten? Als [gedaagde] dat gesprek uit de weg zou zijn gegaan en het bij “nee” zou hebben gehouden, was dat een probleem geweest. Maar op grond wat ter zitting is verklaard – dat er vervolgens wel degelijk gesprekken hebben plaatsgevonden, maar dat partijen elkaar daarin niet hebben kunnen vinden - staat voldoende vast dat [gedaagde] zich tegenover deze vraag van [eiser] niet afwijzend heeft opgesteld, maar dat het overleg niet tot overeenstemming heeft geleid.
3.11.
[eiser] heeft met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1993, NJ 1994/301 betoogd dat er in dit geval sprake is van een maatschap met een gebonden mede-eigendom, zodat het aandeel van [gedaagde] niet vervreemd kon worden. Dat betoog is juist in geval van een niet-opgezegde maatschap, maar in dit geval is de maatschap wél opgezegd en daardoor ontbonden. Die opzegging luidde een nieuwe fase in het bestaan van de maatschap in. Sinds, en als gevolg van de opzegging was de maatschap niet langer gericht op samenwerking, maar op afwikkeling/vereffening. Dat gewijzigde doel van de maatschap had als juridische consequentie dat op de aldus van karakter veranderde maatschap vereffeningsregeling van de gemeenschapstitel van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing werd.
3.12.
Zoals eerder gezegd (zie 3.3) bepaalt artikel 3:191 lid 1 BW dat [gedaagde] vervolgens zijn aandeel in de onverdeelde gemeenschap mocht vervreemden. Dat past ook bij het karakter van een opgezegde maatschap. En dat is wat [gedaagde] heeft gedaan. Dat verzwaart mogelijk de positie van [eiser] , maar daardoor hoefde [gedaagde] zich niet van verkoop van zijn aandeel te laten weerhouden.
3.13.
Vervolgens bespreekt de rechtbank nog de volgende verweren van [eiser] in de hierna te noemen punten van de conclusie van antwoord in reconventie.
3.14.
Allereerst het verweer van [eiser] in punt 37 dat de opzegging door [gedaagde] van de maatschap geen invloed heeft op zijn beschikkingsonmacht ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst met de derde, [A] . Dat verweer berust op een onjuiste rechtsopvatting. Nodig is dat het [gedaagde] op het moment van levering, dat nog in de toekomst ligt (10 januari 2023) in relatie tot [eiser] vrijstaat om zijn – [gedaagde] ’ – aandeel te leveren. Niet het moment van totstandkoming van de koopovereenkomst is dus beslissend, maar het moment van levering. Op dat moment volgt uit het feit dat de maatschap is opgezegd en van karakter is veranderd, in samenhang met artikel 3:191 BW, dat [gedaagde] wel degelijk bevoegd is zijn onverdeelde aandeel in de gemeenschap te leveren aan [A] .
3.15.
Dat betekent niet, voor de goede orde, dat het [A] volledig vrijstaat om met zijn aandeel te doen wat hij wil. Het is dan [A] , in plaats van [gedaagde] , die partner is geworden in een gemeenschap die op afwikkeling is gericht, en die dus met [eiser] tot afwikkeling daarvan zal moeten komen.
3.16.
In punt 38 betwist [eiser] dat [gedaagde] zijn beschikkingsmacht kon terugkrijgen door de enkele opzegging. Ook dat berust op een verkeerde rechtsopvatting omdat de maatschap door de opzegging van karakter is veranderd en [gedaagde] - zoals gezegd - op grond van artikel 3:191 BW bevoegd was zijn aandeel te vervreemden.
3.17.
In punt 39 voert [eiser] aan dat [gedaagde] alleen bevoegd is over zijn aandeel in de onverdeelde gemeenschap te beschikken als de rechtsverhouding tussen partijen zich daartegen niet verzet. Dat standpunt is op zichzelf juist. Daarmee doelt [eiser] op de afspraak die is gemaakt om niet te verkopen, waarvan inmiddels ter zitting is gebleken dat [gedaagde] die afspraak een jaar geleden heeft opgezegd. Als gevolg daarvan is hij aan deze afspraak niet langer gebonden, zoals [eiser] ter zitting heeft erkend. Hieruit volgt dat de rechtsverhouding tussen partijen zich niet (langer) verzet tegen de handelwijze van [gedaagde] .
3.18.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering in conventie in geen van zijn onderdelen toewijsbaar is, omdat wat [gedaagde] heeft gedaan, kort gezegd, in de haak was.
Ten overvloede wordt hieraan wat de specifieke onderdelen van de vordering betreft, het volgende toegevoegd.
De primaire vordering vindt onvoldoende steun in het recht en sluit bovendien niet aan op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen en beslist, namelijk dat [gedaagde] zijn aandeel aan een derde mag overdragen.
Het subsidiaire gevorderde verbod aan [gedaagde] om zijn aandeel te verkopen is niet toewijsbaar omdat [gedaagde] zijn aandeel al verkocht heeft en een verbod niet met terugwerkende kracht kan worden uitgesproken.
De meer subsidiair gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] toerekenbaar tekort is geschoten en schadeplichtig is, is evenmin toewijsbaar, omdat [gedaagde] niet is tekortgeschoten en dus niet schadeplichtig is, zoals hiervoor is uiteengezet.
3.19.
Uit dit alles volgt dat het door [eiser] ten laste van [gedaagde] gelegde beslag, zoals in reconventie is gevorderd, moet worden opgeheven, nu daarvoor geen deugdelijke grondslag aanwezig is. De grondslag van het beslag was immers dat wat [gedaagde] met zijn aandeel heeft gedaan hem niet vrijstond, maar het tegendeel is het geval.
3.20.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in conventie en in reconventie in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagde] in conventie begroot op € 1.440, te weten € 314 aan griffierecht en € 1.126 aan salaris advocaat (2 punten à € 563, volgens tarief II). De kosten worden in reconventie begroot op nihil, omdat toewijzing van deze vordering zonder meer voortvloeit uit de beoordeling van de vordering in conventie en partijen daarover (dan ook) geen zelfstandig debat hebben gevoerd.
3.21.
Op de incidentele exhibitievordering hoeft de rechtbank niet te beslissen, nu deze ter zitting is ingetrokken.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. F.B. Bakels en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal dat is verzonden op 16 december 2022, en bij afwezigheid van mr F.B. Bakels is ondertekend door mr. M. Dam (teamvoorzitter handel).
WAARVAN PROCES-VERBAAL