ECLI:NL:RBDHA:2022:13610

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
16 december 2022
Zaaknummer
SGR 21/4118
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over persoonsgebonden budget en zorgurenregistratie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een persoon die een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) heeft aangevraagd, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van het pgb, met name over het tarief en de ingangsdatum. Verweerder had eerder op 6 november 2020 een maatwerkvoorziening toegekend, maar na bezwaar van eiser werd dit besluit op 4 mei 2021 gehandhaafd. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.

Tijdens de zitting op 30 september 2022 werd duidelijk dat er onduidelijkheid bestond over de registratie van de geleverde zorguren. Verweerder had een schatting gemaakt van het aantal uren ondersteuning, maar eiser betwistte deze schatting en stelde dat hij recht had op een hoger aantal uren. De rechtbank oordeelde dat het ontbreken van een concrete urenregistratie voor rekening van eiser kwam, en dat verweerder redelijk had gehandeld door een schatting te maken op basis van beschikbare gegevens.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van 4 mei 2021 niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang, maar het beroep tegen het vervangende besluit van 29 september 2022 werd ongegrond verklaard. Verweerder werd veroordeeld tot betaling van het griffierecht en proceskosten aan eiser. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige registratie van geleverde zorg en de verantwoordelijkheden van zowel de zorgaanbieder als de zorgontvanger.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4118 WMO

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

gemachtigde: drs. F. Elidrissi
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

gemachtigde: mr. M. Mos.

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een maatwerkvoorziening pgb toegekend.
Bij besluit van 4 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft op 29 september 2022 een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2022.
Eiser is niet in persoon maar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft eiser bij het primaire besluit een maatwerkvoorziening toegekend voor de periode van 1 oktober 2020 tot en met 30 september 2021. De ondersteuning is toegekend ten behoeve van de gebieden ‘sociaal en persoonlijk functioneren’ in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). De ondersteuning is toegekend op het basis niveau tegen een formeel tarief. Het totaalbudget voor de ondersteuning is € 289,88 per maand.
2. Eiser is tegen de toekenning opgekomen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het tarief en de ingangsdatum. Eiser heeft tevens tegen de toekenning bezwaar gemaakt omdat voor hem onduidelijk is hoeveel uren tegen welk tarief kunnen worden ingekocht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Verweerder heeft met het bestreden besluit de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
4. Op 12 mei 2021 heeft verweerder de maatwerkvoorziening per 30 april 2021 beëindigd, nu gebleken is dat eiser niet langer in Den Haag woonachtig is.
5. In beroep heeft eiser zijn bezwaargronden herhaald.
6. Verweerder heeft, de dag voor de zitting, een gecorrigeerd besluit genomen. In dit besluit verklaart verweerder de bezwaren van eiser alsnog gegrond. Dit betekent, aldus verweerder, dat aan eiser over de periode van 25 mei 2020 tot 30 april 2012 in totaal 403,5 uur ondersteuning (gericht op sociaal en persoonlijk functioneren) wordt toegekend en dat het uurtarief wordt vastgesteld op € 36,48 per uur (formeel tarief). Rekening houdend met hetgeen al aan eiser is verstrekt, resteert een nabetaling van € 12.690,52. Tevens wordt een proceskostenvergoeding toegekend.
7. Eiser heeft ter zitting gereageerd op het gecorrigeerde besluit. Eiser kan zich grotendeels vinden in de beslissing, behalve ten aanzien van het in de nacalculatie gebruikte aantal uren van de ondersteuning. Voor zover verweerder het aantal uren in een bepaalde periode heeft geschat op basis van een ondersteuning van gemiddeld 5,5 uur per week, is deze berekening onjuist. Eiser gaat zelf uit van een gemiddelde van 9 uur per week en komt dan op een hoger aantal uren uit.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
8.1
De rechtbank constateert dat sprake is van een nieuw besluit, dat het bestreden besluit vervangt. Gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep van eiser geacht te zijn gericht tegen dit nieuwe besluit.
8.2
De rechtbank constateert voorts dat partijen twisten over de uitvoering van onderdelen van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), welke uitvoering is neergelegd in de gemeentelijke Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2018 (de Verordening) en de Regeling maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2018 (de Regeling). Niet in geschil is dat op de onderhavige situatie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1381 van toepassing is. Voorts merkt de rechtbank op dat deze rechtbank bij uitspraak van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:9574, de bijlage 1 bij de Regeling ten aanzien van de tarieven, kort gezegd, onverbindend heeft verklaard.
8.3
De rechtbank gaat onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb aan de in voornoemde jurisprudentie gesignaleerde gebreken voorbij, nu ter zitting is gebleken dat het geschil van partijen zich beperkt tot de wijze waarop voor een bepaalde periode in het verleden het gemiddeld aantal uren per week dat ondersteuning is verleend moet worden berekend.
8.4
Partijen zijn het eens dat over de periode waarover ondersteuning is verleend, te weten van 25 mei 2020 tot 30 april 2021, op basis van het door eiser ingediende Pgb-plan van 24 augustus 2020 een pgb wordt toegekend. Voor de weken 22 van 2020 tot en met week 10 van 2021 beschikte verweerder over een urenregistratie, zodat voor die uren de feitelijke ondersteuning kon worden bepaald.
Voor de weken 11 tot en met 17 van het jaar 2021 beschikte verweerder niet over deze registratie, zodat verweerder een schatting heeft gemaakt van het aantal uur ondersteuning in deze periode op basis van een gemiddelde over een periode waarover het aantal uur ondersteuning per week wel bekend was. Verweerder stelt zich in dezen op het standpunt dat van het gemiddelde van het aantal geleverde uren ondersteuning over de periode van week 1 tot en met week 10 van het jaar 2021 moet worden uitgegaan, dat wil zeggen 5,5 uur per week. Eiser meent evenwel dat moet worden uitgegaan van een gemiddelde op basis van de gehele periode waarover zorg is verleend, dat wil zeggen van week 22 van het jaar 2020 tot en met week 10 van het jaar 2021, hetgeen gemiddeld neer komt op 9 uur ondersteuning per week.
8.5
Verweerder heeft ter onderbouwing van de schatting gewezen op de e-mail van 11 mei 2021 waaruit volgens verweerder blijkt dat in de afrondende fase, tot de verhuizing van eiser, de begeleiding online was en gericht was op het afsluiten van openstaande actiepunten, zodat het volgens verweerder niet onredelijk was om de drie maanden voorafgaande aan april als uitgangspunt te nemen. Daarbij heeft verweerder gesteld dat eiser overigens reeds in april 2022 in de gelegenheid is gesteld om een concrete urenregistratie over de weken 11 tot en met 17 van het jaar 2021 over te leggen, zodat het bij gebreke hiervan voor risico van eiser dient te blijven dat verweerder met een gemiddelde heeft gerekend.
8.6
Eiser heeft de visie van verweerder bestreden en gesteld dat juist in de periode van de verhuizing van eiser van Den Haag naar Beuningen nog veel ondersteuning nodig was, zodat het alleszins redelijk is om uit te gaan van het algemene gemiddelde over de gehele periode van ondersteuning. Ter zake van de urenregistratie is zijdens eiser erkend dat wellicht eerder informatie had kunnen worden verstrekt over de bedoelde periode, maar dat dit niet betekent dat dit niet alsnog kan worden gedaan.
8.7
De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat zij het voor rekening van eiser laat dat geen concrete urenregistratie over de periode van week 11 tot en met week 17 van het jaar 2021 is overgelegd. Hiervoor was ruimschoots de gelegenheid. Daarbij is niet bestreden dat eiser op het verzoek van verweerder om deze informatie slechts heeft gereageerd middels een verwijzing naar de eerder, tijdens de hoorzitting, ingediende gegevens, waaruit de bedoelde concrete informatie niet bleek. Het impliciete verzoek om indiening van nadere stukken wordt dan ook afgewezen, mede met het oog op de goede procesorde.
8.8
De rechtbank overweegt voorts dat blijkens de gedingstukken, zoals door verweerder aangehaald, de ondersteuning “
tot eind april [..] nog een aantal uur online begeleiding van Coach em Up [..] toegespitst op het afronden en afsluiten van nog openstaande actiepunten” heeft ingehouden. Gelet op deze omschrijving acht de rechtbank niet aannemelijk dat per week nog 9 uur ondersteuning met het oog op de verhuizing van eiser is geleverd. Dat verweerder zich voor de litigieuze periode heeft gebaseerd op de laatste drie maanden voorafgaande aan de verhuizing in april 2021, die overigens een gelijk beeld laten zien als de laatste twee maanden van het jaar 2020, acht de rechtbank redelijk.
8.9
Dit betekent dat de rechtbank de calculatie van verweerder van het aantal uren waarvoor ondersteuning is verricht volgt, te weten 403,5 uur.
9. De rechtbank overweegt ten slotte ten aanzien van de slotopmerking ter zitting zijdens eiser, dat eigenlijk een uurtarief van € 54,00 had moeten worden toegepast, als volgt. De rechtbank overweegt dat, voor zover dit al als subsidiair standpunt is aangevoerd, te weten in het geval verweerder niet mee zou gaan in het standpunt van eiser ten aanzien van het aantal in aanmerking te nemen zorguren, dit standpunt niet slaagt. Immers, het gaat in dezen onbestreden om door de zorgverlener van eiser reeds geleverde ondersteuning. Blijkens het door eiser opgemaakte Pgb-plan is het uurtarief van zijn zorgverlener € 36,84. Gesteld noch gebleken is dat ondersteuning in afwijking daarvan is ingekocht voor € 54,00 per uur.
10. Gelet op het voorgaande zal het beroep voor zover gericht tegen het vervallen besluit van 4 mei 2021 bij gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard onder veroordeling van verweerder in de proceskosten. Het beroep gericht tegen het vervangende besluit wordt ongegrond verklaard.
11. Verweerder wordt mede gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb veroordeeld in vergoeding van het griffierecht alsmede de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voorzover gericht tegen het besluit van 4 mei 2021 niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 29 september 2022 ongegrond;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.W.A. van Weert, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 december 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.