ECLI:NL:RBDHA:2022:13501

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 december 2022
Publicatiedatum
14 december 2022
Zaaknummer
NL22.15773
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot voorlopig verblijf en belangenafweging in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 december 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eisers voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De eisers, bestaande uit meerdere personen die zich als pleegouders en familie van de referent hebben gepresenteerd, hebben beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van hun bezwaar door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft de zaak behandeld in aanwezigheid van de gemachtigden van de eisers en een tolk, en heeft de referent en zijn pleegouders gehoord.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de referent, geboren in Eritrea, een verblijfsvergunning asiel heeft en dat hij aanvragen heeft ingediend voor de overkomst van zijn pleegouders en familieleden. De staatssecretaris heeft deze aanvragen afgewezen, omdat de identiteit van de betrokkenen en de gezinsbanden niet voldoende aannemelijk zijn gemaakt. De rechtbank heeft de overwegingen van de staatssecretaris gevolgd en geoordeeld dat de eisers niet hebben voldaan aan hun bewijsverplichtingen. De rechtbank heeft daarbij gewezen op de noodzaak van objectieve informatie en de verplichting van de vreemdeling om relevante documenten te overleggen.

De rechtbank heeft ook de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) beoordeeld. Hoewel de rechtbank erkende dat er een objectieve belemmering bestaat voor het uitoefenen van gezinsleven in Eritrea, heeft zij geoordeeld dat de belangen van de staat bij het migratiebeleid zwaarder wegen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de belangenafweging in het nadeel van de eisers uitvalt, omdat de aard en intensiteit van het gezinsleven niet zijn vastgesteld en er geen banden met Nederland zijn.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.15773

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , V-nummer: [nummer 1] , eiser 1

[naam 2], V-nummer: [nummer 2] , eiseres 1
[naam 3], V-nummer: [nummer 3] , eiser 2
[naam 4], V-nummer: [nummer 4] , eiser 3
[naam 5], V-nummer: [nummer 5] , eiseres 2
[naam 6], V-nummer: [nummer 6] , eiseres 3
[naam 7], V-nummer: [nummer 7] , eiseres 4
[naam 8], V-nummer: [nummer 8] , eiser 4
[naam 9], V-nummer: [nummer 9] , eiser 5
hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Visschers).

Procesverloop

Bij besluit van 4 augustus 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de weigering om hen een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verstrekken ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2022 op zitting behandeld. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam referent] (referent). Als tolk is verschenen T. Tzegai. Aan de zijde van referent is verder verschenen Dr. P. Veerman, GZ-psycholoog. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Referent is geboren op [geboortedag] 2003 en heeft de Eritrese nationaliteit. Bij besluit van 20 maart 2020 is aan referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000, geldig van 25 juni 2019 tot 25 juni 2024.
2. Vervolgens heeft referent aanvragen om verlening van een mvv ingediend ten behoeve van de overkomst van eisers. Referent stelt dat eiser 1 en eiseres 1 zijn pleegouders zijn, dat eiser 2 zijn broer is, dat de overige eisers zijn neefjes en nichtjes zijn, en dat hij tot het moment van zijn komst naar Nederland met eisers in een (pleeg)gezinsverband heeft samengeleefd.
3. Bij besluit van 14 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op 19 juli 2022 heeft verweerder eiser 1 en eiser 2 gehoord via een beeldverbinding met de Nederlandse ambassade te Addis Abeba, Ethiopië. Op 17 januari 2022 heeft er een hoorzitting met referent plaatsgevonden.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat:
 de identiteit en het overlijden van de biologische ouders van referent en eiser 2 niet aannemelijk is,
 de identiteit van eiser 2 niet aannemelijk is,
 de familierechtelijke relatie tussen referent, eiser 2 en hun biologische ouders niet aannemelijk is,
 de gezinsband tussen referent en het gezin van eiser 1 niet aannemelijk is,
 de identiteit van de gestelde neefjes en nichtjes niet aannemelijk is,
 de familierechtelijke relatie tussen eiser 1, eiseres 1 en de neefjes en nichtjes niet aannemelijk is,
 een afweging van de belangen van eisers bij hereniging met referent en de belangen van verweerder bij het voeren van het migratiebeleid in het nadeel van eisers uitvalt.
5. In beroep voeren eisers hiertegen aan dat de overgelegde stukken en de afgelegde verklaringen, in samenhang bezien, voldoende zijn om hun identiteit, de (pleeg)gezinssituatie en het overlijden van de biologische ouders van referent en eiser 2 aannemelijk te achten. Volgens eisers hebben zij aan hun aandeel in de samenwerkingsplicht voldaan en had het op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te doen. Ook stellen eisers dat de gemaakte belangenafweging ten onrechte in hun nadeel is uitgevallen omdat verweerder daarbij teveel gewicht heeft toegekend aan het economisch belang van Nederland en te weinig gewicht aan de belangen van het kind, de belemmering om het gezinsleven in Eritrea of elders uit te oefenen, en de leeftijd van referent alsmede zijn binding met Nederland.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Op grond van de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, en 31 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:969, en de IND Werkinstructie 2022/7, geldt het volgende beoordelingskader. De vreemdeling en verweerder hebben de verplichting om bij de bewijsvergaring samen te werken. Het is allereerst aan de vreemdeling om, voor zover mogelijk, de gevraagde bewijzen, toelichtingen en inlichtingen die nodig zijn om de identiteit van en gezinsband tussen de betrokkenen vast te stellen, te verstrekken. Als een vreemdeling bepaalde relevante documenten niet kan overleggen, moet hij hiervoor een verklaring geven. Tenzij een vreemdeling zijn deel van de samenwerkingsplicht overduidelijk niet is nagekomen, beoordeelt verweerder op zijn beurt of de vreemdeling met alle overgelegde documenten en afgelegde verklaringen, in onderlinge samenhang bezien, de identiteit van de betrokkenen en hun onderlinge gezinsband aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder betrekt daarbij alle relevante elementen van het betreffende geval. De eisen die verweerder aan het geleverde bewijs stelt, moeten evenredig zijn aan die elementen. Bovendien geldt dat verweerder gemotiveerd moet beoordelen of de vreemdeling het voordeel van de twijfel verdient. Met name het belang van betrokken minderjarige kinderen speelt hierbij een belangrijke rol.
7. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het bestreden besluit aan de eisen van dit beoordelingskader. Verweerder heeft niet aan eisers tegengeworpen dat zij niet hebben voldaan aan hun gedeelte van de samenwerkingsplicht en is overgegaan tot het doen van nader onderzoek in de vorm van het horen van referent, eiser 1 en eiser 2. Vervolgens heeft verweerder alle overgelegde documenten en afgelegde verklaringen in onderlinge samenhang beoordeeld. Anders dan eisers aanvoeren, was verweerder dan ook niet gehouden om verder nader onderzoek aan te bieden in de vorm van bijvoorbeeld DNA-onderzoek.
8. Verweerder heeft in de eerste plaats beoordeeld of aannemelijk is gemaakt dat referent niet (langer) behoort tot het gezin van zijn biologische ouders. Immers kan alleen wanneer deze gezinsband niet meer bestaat de gestelde pleeggezinssituatie worden aangenomen. In dit kader heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat de identiteit en het overlijden van de biologische ouders van referent niet aannemelijk zijn gemaakt. Eisers hebben een brief van de gemeente Ana Gulu overgelegd, maar daaruit blijken de namen van de ouders niet. Wel staan de namen genoemd op de kopieën van de doopaktes van referent en eiser 2. Deze namen zijn echter niet verifieerbaar. Dat de door eisers ingeschakelde getuigen deze namen ook noemen, is daarvoor onvoldoende. Dit betreft namelijk geen objectieve informatie. Daar komt bij dat eiser 1, die tot aan zijn huwelijk bij de biologische ouders van referent stelt te hebben gewoond, tijdens zijn gehoor heeft verklaard dat de ouders in het dorp waar zij woonden geen identiteitsdocument nodig hadden. Verweerder heeft deze verklaring niet ten onrechte onaannemelijk geacht aangezien eiser 1 en eiseres 1 uit hetzelfde dorp komen en wel beschikken over officiële identiteitskaarten. De rechtbank betrekt hierbij de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, waaruit volgt dat Eritrese volwassenen lastig kunnen functioneren zonder enige vorm van identificatie en daarom een plausibele en op de persoon toegespitste verklaring mag worden verwacht voor het ontbreken van identiteitsdocumenten. Nu niet voldoende vast staat wie de biologische ouders van referent zijn, kan ook niet worden beoordeeld of zij inderdaad zijn overleden.
9. Ook heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat de identiteit van eiser 2 niet aannemelijk is gemaakt. Op de brief van de gemeente en de getuigenverklaringen staat alleen zijn naam genoemd. Op de kopie van zijn doopakte staat een geboortedatum genoemd die ruim een jaar na de genoemde doopdatum ligt. Verder heeft eiser 2 een kopie van een vluchtelingenkaart overgelegd, maar daarop is de geboortedatum niet leesbaar. Eiser 1 heeft desgevraagd verklaard dat de geboortedatum op de doopakte een verschrijving van de priester betreft, maar hij heeft niet kunnen toelichten hoe dit heeft kunnen gebeuren en waarom dit niet is gecontroleerd. Verder heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat de identiteit van de gestelde neefjes en nichtjes van referent niet aannemelijk is gemaakt. Zij hebben kopieën van groeiboekjes en kopieën van doopaktes overgelegd. In het geval van eiser 3 en eiseres 3 komt de informatie op de doopaktes echter niet overeen met de informatie in de groeiboekjes. Eiser 1 heeft desgevraagd geen verklaring kunnen geven voor deze verschillen. Ook heeft hij tijdens zijn gehoor een geboortedatum van eiser 5 opgegeven die niet overeenkomt met de overgelegde documenten. Vervolgens heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat vanwege het gebrek aan identiteitsgegevens ook de familierechtelijke relatie tussen referent, eiser 2 en hun biologische ouders enerzijds, en tussen eiser 1, eiseres 1 en de neefjes en nichtjes anderzijds niet aannemelijk is gemaakt.
10. Verder heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat de gestelde pleeggezinsituatie niet aannemelijk is gemaakt. De stelling in de brief van de gemeente en in de getuigenverklaringen dat eiser 1 voor referent en eiser 2 zorgt, is gelet op de door referent, eiser 1 en eiser 2 afgelegde verklaringen onvoldoende. Verweerder heeft over die verklaringen namelijk terecht overwogen dat referent en eiser 1 tegenstrijdig hebben verklaard over het moment waarop de pleegzorg van eiser 1 voor referent en eiser 2 zou zijn gestart. Ook heeft verweerder de verklaringen van referent en eiser 1 dat de zorg eerst door een andere oom en de oma van moeders kant werd gegeven in de beoordeling kunnen betrekken. Daarnaast heeft verweerder in de beoordeling kunnen betrekken dat eiser 2 de leden van het gezin waarin hij stelt te zijn opgenomen niet heeft weten te benoemen.
11. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet bij het beoordelen van het recht op gezinsleven een belangenafweging (
fair balance) worden gemaakt tussen het belang van de vreemdeling bij het uitoefenen van gezinsleven en het belang van de staat bij het uitvoeren van het toelatingsbeleid. Bij deze belangenafweging moeten alle van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Het recht op gezinsleven houdt geen algemene verplichting in om een woonplaatskeuze te eerbiedigen. Alleen als de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling uitvalt moet de staat diens verblijf toestaan (positieve verplichting). Verweerder komt bij het maken van een belangenafweging een zekere beoordelingsruimte (
margin of appreciation) toe, zodat de bestuursrechter deze enigszins terughoudend moet toetsen.
12. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de door verweerder gemaakte belangenafweging aan deze maatstaven. Verweerder heeft onderkend dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Eritrea uit te oefenen. Ook heeft verweerder onderkend dat referent als minderjarige naar Nederland is gekomen. Hieraan heeft verweerder echter geen doorslaggevende betekenis hoeven hechten. In het nadeel van eisers weegt namelijk dat, zoals hiervoor is overwogen, de aard en de intensiteit van het gezinsleven niet is vast te stellen. Ook weegt in het nadeel van eisers dat zij geen banden hebben met Nederland. Verder heeft verweerder het economisch belang van de staat in het nadeel van eisers kunnen meewegen. Nu er meerdere aspecten in het nadeel van eisers wegen, volgt de rechtbank eisers niet in hun stelling dat verweerder een te zwaar gewicht heeft toegekend aan het economisch belang van de staat. De gemaakte belangenafweging is hiermee niet in strijd met de door eisers aangehaalde jurisprudentie, te weten de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 16 februari 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:464, de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 4 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2984, de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 10 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1614 en de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:RVS:2022:345.
13. De conclusie is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.