In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2022 uitspraak gedaan in een belastingkwestie betreffende de box 3 heffing voor het jaar 2018. Eiser, de erfgenaam van de erflaatster, had een beroep ingesteld tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die door de inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de aanslag had gehandhaafd bij uitspraak op bezwaar van 21 september 2020. Eiser heeft in zijn aangifte een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.549 en een box 3 inkomen van € 2.658 opgegeven, waarbij de bezittingen onder andere een baar goud en bank- en spaartegoeden omvatten.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de gevolgen van het kerstarrest van de Hoge Raad in acht genomen, dat oordeelt dat de forfaitaire rendementsheffing een ongelijke behandeling creëert. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser meer rechtsherstel moet worden geboden dan reeds was verleend. Voor de bank- en spaartegoeden is het werkelijk behaalde rendement vastgesteld op € 38, terwijl voor de goudstaaf een niet gerealiseerde waardestijging van € 701 is vastgesteld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het voordeel uit sparen en beleggen moet worden berekend op basis van het werkelijk behaalde rendement.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de aanslag IB/PVV verminderd en bepaald dat de belastingrente dienovereenkomstig moet worden aangepast. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.