ECLI:NL:RBDHA:2022:1331

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
22 februari 2022
Zaaknummer
NL21.15401
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van staatloze Palestijn in Nederland en de beoordeling van de uitsluitingsclausule van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een staatloze Palestijn die in Libanon is geboren. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen belang had bij een oordeel over de aanwijzing van een ander land van gebruikelijk verblijf, omdat dit niet relevant was voor zijn asielaanvraag. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de toepasselijkheid van de uit- en insluitingsclausules van het Vluchtelingenverdrag afhankelijk is van de bescherming en bijstand die de vreemdeling van de UNRWA heeft ontvangen. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij onder de uitsluitingsgrond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag viel. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de vreemdeling over discriminatie en het risico op uitzetting naar Syrië. Uiteindelijk werd het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.15401

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Yousef),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: drs. M. Aly en mr. Ch.R. Vink).

Procesverloop

Bij besluit van 28 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als ongegrond. Hij heeft hierbij bepaald dat eiser zich binnen vier weken moet begeven naar Libanon.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 14 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt staatloze Palestijn te zijn en in Libanon te zijn geboren op [geboortedatum eiser]. Aan zijn asielaanvraag heeft eiser het volgende ten grondslag gelegd. Vanaf zijn geboorte tot aan zijn vertrek naar Nederland is eiser steeds afwisselend woonachtig geweest in Libanon, Syrië en Libië. Het grootste deel van zijn leven woonde hij in Syrië. Laatstelijk verbleef hij van juni 2015 tot 2020 in Libanon nadat hij zijn vrouw en kinderen vanuit Syrië naar Turkije had gestuurd. Tijdens die periode van vijf jaar is hij ook geregeld in Syrië geweest. In voornoemde periode, toen hij in een vluchtelingenkamp in Libanon verbleef, hebben Harakat al Jihad Al Aslamiah (in 2016) en Hezbollah (in 2017) getracht om eiser te rekruteren. Het vluchtelingenkamp valt onder het mandaat van de ‘United Nations Relief and Works Agency for Palestine Refugees in the Near East’ (UNRWA). Eiser heeft zich niet door voornoemde partijen laten rekruteren en zich daarbij kritisch uitgelaten over al-Assad. Hierdoor kreeg hij problemen. Ook is er in Libanon sprake van discriminatie. Hij mag er niet het werk doen waarvoor hij is opgeleid en leefde in slechte en onveilige omstandigheden. In november 2020 heeft eiser het vluchtelingenkamp verlaten en is hij via Turkije naar Nederland gevlucht. Hij heeft zich op 27 december 2020 gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. Eiser vreest bij terugkeer naar Libanon wederom te zullen worden benaderd door Harakat al Jihad Al Aslamiah en Hezbollah en te worden gedood.
1.1
Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
identiteit, nationaliteit en herkomst;
benadering door Harakat Al Jihad Al Aslamiah in 2016;
benadering door Hezbollah in 2016; en
discriminatie door Libanese Palestijnen.
1.2
Verweerder heeft de relevante elementen geloofwaardig geacht. Hij heeft voorts aan de hand van eisers verklaringen geoordeeld dat eiser onder de uitsluitingsgrond van artikel 1D van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag) valt. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat eiser onder het mandaat valt van de UNRWA, dat hij bijstand van de UNRWA heeft ontvangen, dat hij vrijwillig het mandaatgebied van de UNRWA heeft verlaten en dat van hem verwacht mag worden dat hij terugkeert naar het betreffende mandaatgebied van de UNRWA. Dit is alleen anders als eiser aannemelijk kan maken dat hij niet naar het UNRWA gebied terug kan keren omdat hij binnen in het mandaatgebied van de UNRWA gegronde vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging heeft en daartegen geen bescherming van de UNRWA kan inroepen. Eiser heeft dit niet aannemelijk gemaakt, aldus verweerder. Hierdoor komt eiser volgens verweerder niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Evenmin komt eiser volgens verweerder in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Ook heeft verweerder voor zover van belang geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hij heeft daarom de asielaanvraag afgewezen als ongegrond.
2. Eiser verzoekt om zijn zienswijze in beroep als herhaald en ingelast te beschouwen. Dit verzoek wordt niet gehonoreerd. Verweerder is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op hetgeen eiser in de zienswijze heeft aangevoerd. Voor zover eiser in beroep niet heeft geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is, kan de enkele herhaling van de zienswijze in beroep niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), onder meer de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2169.
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte niet in het bestreden besluit heeft opgenomen dat eiser staatloos is, maar hem wel als zodanig behandelt, terwijl uit alle stukken blijkt dat eisers nationaliteit onbekend is.
3.1
Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3385, volgt dat de staatloosheid van een vreemdeling niet vastgesteld hoeft te worden in een asielprocedure als dat niet noodzakelijk is voor de beslissing door verweerder op de asielaanvraag van die vreemdeling. Indien de vaststelling van de staatloosheid niet noodzakelijk is voor de asielprocedure heeft de vreemdeling geen belang bij een beroepsgrond tegen de registratie van zijn nationaliteit als ‘onbekend’.
3.2
Eiser heeft in beroep niet toegelicht waarom de vaststelling van zijn gestelde staatloosheid van belang zou zijn voor zijn asielprocedure. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen belang heeft bij zijn beroepsgrond gericht tegen de registratie van zijn nationaliteit als onbekend. De beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte Libanon en niet (ook) Syrië als eisers land van gebruikelijk verblijf beschouwt, gelet op de aard en duur van eisers verblijf in Syrië en zijn band daarmee. Eiser wijst er in dit verband op dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte is voorbijgegaan aan de documenten die eiser heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn in Syrië gesloten huwelijk en de geboorte van zijn kinderen aldaar. Eiser wijst er ook op dat hij heeft verklaard voor zichzelf en zijn gezinsleden hulpgoederen te hebben ontvangen van de UNRWA in Syrië omdat hij daar woonde. Hij wijst er voorts op dat verweerder niet heeft betwist dat eiser over een woning in Syrië beschikte en in Libanon in een vluchtelingenkamp woonde, hetgeen betekent dat de economische band met Syrië sterker is dan die met Libanon.
4.1
Van belang bij het bepalen van de gebruikelijke verblijfplaats is de aard en duur van het verblijf van een vreemdeling in en zijn banden met een land. Dit volgt uit paragraaf C2/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Verweerder is er niet toe gehouden om indien een vreemdeling in meer dan een land zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft, slechts één land aan te wijzen als het land van gebruikelijk verblijf van een vreemdeling. De aard en duur van het verblijf van de vreemdeling in en zijn banden met een ander land kunnen er toe leiden dat ook dat andere land aangewezen wordt als land van gebruikelijk verblijf. Verweerder is echter ook niet zonder meer daartoe gehouden. Het enkele gegeven dat de vreemdeling ook een sterke band heeft met een ander land, waar hij mogelijk langer heeft verbleven, staat er niet aan in de weg dat verweerder het ene land kan aanwijzen als land van gebruikelijk verblijf. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:557.
4.2
Aan de aanwijzing van Libanon als eisers land van gebruikelijk verblijf heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft verklaard te zijn geboren in Libanon en daar bij de UNRWA en de Libanese autoriteiten geregistreerd te zijn. Ook heeft eiser verklaard van 2004 tot 2008 in Libanon te hebben gestudeerd en, met uitzondering van een paar maanden in 2006, daar te hebben gewoond. Daarna heeft eiser vanaf 2013 tot aan zijn vertrek naar Nederland in 2020 in Libanon gewoond, zij het met uitzondering van een periode in 2015 toen hij naar Syrië is gereisd in verband met de geboorte van een van zijn kinderen. Verder heeft eiser een Libanese vluchtelingen-ID-kaart en een UNRWA-familiekaart overgelegd, waaruit blijkt dat hij met zijn familie geregistreerd was in Libanon. Ook is eiser – ondanks dat het niet het werk is geweest waarvoor hij was opgeleid – in Libanon werkzaam geweest in de bouw. Deze door eiser onbestreden gebleven omstandigheden maken naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder niet ten onrechte Libanon als eisers land van gebruikelijk verblijf heeft aangemerkt. De door eiser genoemde stukken die hij heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn verbondenheid met Syrië doen hier niets aan af.
4.3
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de aanwijzing van ook Syrië als eisers land van gebruikelijk verblijf van belang is voor zijn asielaanvraag, gelet op hetgeen eiser heeft aangevoerd. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Daartoe overweegt de rechtbank dat, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 4.2 en 6 tot en met 6.4 is overwogen en voor zover eiser hierin een belang zou zien, niet aannemelijk is dat eiser door Libanon uitgezet zal worden naar Syrië. Dat eiser anderszins belang heeft bij deze aanwijzing is gesteld noch gebleken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet onder de uitsluitingsclausule van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag valt. Hij verwijst in dit verband naar het arrest X.T. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 13 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:3 (het arrest X.T.). Daaruit volgt dat de registratie van een vreemdeling bij de UNRWA toereikend bewijs is van het feit dat die vreemdeling daadwerkelijk bescherming of bijstand van de UNRWA heeft ingeroepen, waardoor de uitsluitingsclausule van toepassing is. Nu eiser weliswaar een UNRWA-registratiekaart heeft overgelegd, maar verweerder eraan twijfelt dat eiser staatloos is, bestaat er volgens eiser voldoende aanleiding voor twijfel over de vraag of eiser onder de uitsluitingsclausule valt. Indien eiser hierin niet wordt gevolgd, heeft verweerder volgens eiser bovendien ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de vraag of eiser onder de insluitingsclausule van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag valt, dan wel het standpunt dat eiser daar niet onder valt onvoldoende gemotiveerd. Verweerder is er in dit verband aan voorbijgegaan dat eiser in het kamp waar hij verbleef, dat onder het mandaat van de UNRWA valt, problemen heeft gekregen vanwege zijn openbare uitlatingen tegen het regime van al-Assad en Hezbollah en daar geen bescherming tegen heeft gekregen. Vanwege zijn uitlatingen is hij namelijk aangehouden en door de veiligheidspolitie verhoord in het kamp waar hij verbleef en zijn zijn gegevens door Hezbollah genoteerd. Eiser betoogt ook dat hij met zijn verklaringen hierover aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Libanon te vrezen zal hebben voor Hezbollah. Hij is immers in de negatieve belangstelling van Hezbollah komen te staan. Bij een tweede weigering zijdens eiser om met Hezbollah in zee te gaan zal er volgens eiser een wraakactie jegens hem volgen, waar hij geen bescherming tegen kan inroepen. Eiser vreest ook voor Haraket al Jihad Al Aslamiah. Hoewel het incident met deze beweging geen deel uitmaakte van zijn redenen voor vertrek, geeft het wel een duidelijk beeld van de situatie voor Palestijnen in Libanon.
5.1
Artikel 1D bepaalt dat het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is als een vreemdeling bescherming geniet van een ander orgaan of een andere instelling van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (de uitsluitingsclausule). In het geval die bescherming is opgehouden, vallen die personen weer wel onder het Vluchtelingenverdrag (de insluitingsclausule).
5.2
Het Hof heeft in het arrest Bolbol van 17 juni 2010, ECLI:EU:C:2010:351 (punt 51), overwogen dat uit de duidelijke bewoordingen van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag volgt dat alleen degenen die daadwerkelijk de door UNRWA geboden hulp hebben ingeroepen onder de in dit artikel genoemde grond voor uitsluiting van de vluchtelingenstatus vallen.
In het arrest El Kott van 19 december 2012, ECLI:EU:C:2012:836, heeft het Hof overwogen dat de uitsluiting van de vluchtelingenstatus niet alleen van toepassing is op personen die thans de door UNRWA verleende bijstand genieten, maar ook op degenen die deze bijstand hebben genoten kort vóór het indienen van een asielverzoek in een lidstaat, voor zover die bijstand niet is opgehouden als bedoeld in de tweede volzin van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag (punt 52). Verder is overwogen dat een situatie als bedoeld in die tweede volzin van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag zich voordoet als het vertrek van de betrokken persoon zijn rechtvaardiging vindt in redenen buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil die hem dwingen dat gebied te verlaten en hem op die manier beletten de door UNRWA verleende bijstand te genieten (punt 61).
In het arrest Alheto van 25 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:584, heeft het Hof overwogen dat bij de behandeling van een asielverzoek dat is ingediend door een persoon die bij UNRWA is geregistreerd, onderzoek nodig is naar de vraag of deze persoon daadwerkelijk bescherming of bijstand van UNRWA geniet (punt 90).
5.3
De rechtbank stelt voorop dat ter toetsing voor ligt of eiser daadwerkelijk de bescherming en bijstand van de UNRWA heeft gehad kort vóór het indienen van zijn asielverzoek en of deze al dan niet is opgehouden buiten eisers invloed en onafhankelijk van zijn wil, zonder dat zijn positie geregeld is in overeenstemming met de desbetreffende resoluties van de Verenigde Naties. De stelling van eiser dat verweerder er volgens hem kennelijk aan twijfelt dat eiser staatloos is doet aan het voorgaande niet af. Verder is van belang dat de rechtbank – anders dan eiser – uit het arrest X.T. niet afleidt dat een onderzoek naar de vraag of een vreemdeling daadwerkelijk bijstand van de UNRWA heeft gekregen pas in het kader van de toepasselijkheid van de insluitingsclausule plaats dient te vinden, maar al bij de beantwoording van de vraag of de uitsluitingsclausule van toepassing is. Dat, zoals in punt 48 van het arrest X.T. is vermeld, eenieder die bij de UNRWA is geregistreerd in aanmerking dient te komen voor bescherming en bijstand van de UNRWA betekent niet dat het enkel geregistreerd staan voldoende is voor de toepasselijkheid van de uitsluitingsclausule. Voor deze opvatting vindt de rechtbank steun in punt 54 van het arrest X.T. Deze uitleg strookt ook met de strekking van de in overweging 5.2 opgenomen arresten van het Hof. Het arrest X.T. geeft er geen blijk van dat het Hof van de in die arresten opgenomen lijn heeft willen afstappen.
5.4
De rechtbank overweegt verder als volgt. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht overwogen dat uit eisers verklaringen en de door hem overgelegde stukken blijkt dat hij vanaf 2013 tot aan zijn vertrek uit Libanon in 2020 in een vluchtelingenkamp heeft verbleven dat onder het mandaat valt van de UNRWA, dat hij en zijn gezin bij de UNRWA geregistreerd staan, dat hij bijstand kreeg van de UNRWA en dat de UNRWA hulpgoederen, medische zorg en andere soort steun biedt en onderwijs verzorgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich hierbij op het standpunt mogen stellen dat hij eisers stelling dat de bijstand/steun van de UNRWA die hij (wel) stelt te hebben gekregen afkomstig was van de UNRWA in Syrië niet aannemelijk acht, erop gelet dat eiser geregistreerd staat bij een UNRWA-kamp in Libanon en daar recht heeft op UNRWA-steun, waardoor eiser in principe geen recht heeft op steun van de UNRWA in Syrië en die stelling verder ook niet is onderbouwd. Van belang acht de rechtbank voorts dat uit het Thematisch ambtsbericht Palestijnen in Libanon van januari 2021 blijkt dat de UNRWA in Libanon in staat is zijn kerntaken te vervullen en dat de diensten van de UNRWA blijvend beschikbaar zijn. De niet nader onderbouwde stelling dat eiser geen steun kreeg van de UNRWA in Libanon volgt de rechtbank dan ook niet. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het standpunt heeft mogen innemen dat de uitsluitingsclausule van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is.
5.5
In zoverre eiser zich op het standpunt zou stellen dat hij genoodzaakt was het UNRWA-kamp te verlaten vanwege het gevaar dat hij liep vanwege de groeperingen die hem in het kamp benaderd hebben, waardoor de insluitingsclausule op hem van toepassing is, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in het bestreden besluit niet ten onrechte overwogen dat eisers stelling dat hij door de veiligheidspolitie is aangehouden wegens zijn uitlatingen enkel op vermoedens is gebaseerd en daarbij er terecht op gewezen dat die stelling niet is onderbouwd. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen dat uit eisers verklaringen blijkt dat ook anderen werden aangehouden en eiser sinds het incident in 2016 tot aan zijn vertrek niks meer van Hezbollah heeft vernomen. Ervan afgezien dat eiser eerst in beroep heeft gesteld dat Hezbollah zijn gegevens heeft genoteerd, volgt de rechtbank eiser hierin niet, nu verweerder niet ten onrechte aan eiser heeft tegengeworpen dat eiser tot aan zijn vertrek niet door Hezbollah is benaderd. Om dezelfde reden volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat hij in de negatieve belangstelling van Hezbollah is komen te staan. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt mogen stellen dat eiser bij terugkeer naar Libanon niet te vrezen heeft voor Hezbollah. Verweerder heeft verder ook niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat eisers stelling dat Haraket al Jihad Al Aslamiah ervoor heeft gezorgd eiser geen werk meer kreeg van het bedrijf waar hij werkzaam was vanwege de uitlatingen die hij heeft gedaan, op vermoedens berust die niet nader onderbouwd zijn. Ook heeft verweerder niet ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat eiser sinds het incident in 2016 tot aan zijn vertrek niet meer is benaderd door Haraket al Jihad Al Aslamiah en hij geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat hij door Hezbollah of Haraket al Jihad Al Aslamiah is bedreigd. Dat eiser vanwege genoemde groeperingen te vrezen heeft volgt de rechtbank daarom niet. Uit eisers verklaringen blijkt daarnaast niet dat hij anderszins gedwongen, althans buiten zijn invloed en onafhankelijk van zijn wil, uit het kamp moest vertrekken. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om te concluderen dat de insluitingsclausule van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is en daarom tot het oordeel mogen komen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser betoogt voorts nog dat hij in Libanon is gediscrimineerd vanwege zijn afkomst en dat hij bij terugkeer naar Libanon vreest te zullen worden uitgezet naar Syrië vanwege de problemen die hij in Libanon had en omdat hij daar als Syriër gezien wordt. Eiser wijst in dit verband op het Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 8 juli 2021, nummer WBV 2021/13, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Paragraaf C7/18.2 van de Vc).
6.1
Paragraaf C7/18.2 van de Vc luidt als volgt:
‘Terugkeer naar Libanon
De IND neemt voor niet-Libanese Palestijnen, die voorafgaand aan hun komst naar Nederland Libanon als land van gebruikelijke verblijfplaats hadden, aan dat zij bij terugkeer naar Libanon een reëel risico op uitzetting lopen en beoordeelt op basis van de individuele omstandigheden of een dergelijke uitzetting leidt tot (indirect) refoulement.
De IND verleent aan de volgende categorieën een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd:

Niet-Libanese Palestijnen uit Libanon waarvan aannemelijk is dat zij zullen worden uitgezet naar een tweede / eerdere land van gebruikelijke verblijfplaats waarvoor geldt dat zij aldaar een gegronde vrees voor vervolging of ernstige schade hebben.
6.2
Paragraaf 9.3 van het Thematisch ambtsbericht Palestijnen in Libanon luidt als volgt:
‘Het onderzoek heeft geen casuïstiek over uitzettingen vanuit en naar Libanon van Palestijnen uit Libanon (PRL) of niet-Palestijnen uit Syrië (PRS) opgeleverd. Bronnen geven aan dat alleen Palestijnen die een ander land van herkomst of nationaliteit hebben, waaronder de Non-ID groep, risico lopen op uitzetting naar een ander land wanneer zij als bedreiging worden gezien voor de nationale veiligheid. PRS kunnen bijvoorbeeld terug naar Syrië gestuurd worden als zij verdacht worden van terrorisme. PRL worden bij bedreiging voor de nationale veiligheid in een Libanese gevangenis geplaatst (zie ook 10.4). PRS of andere buitenlanders kunnen ook in detentiecentra worden vastgehouden in plaats van uitgezet te worden. (…)’
6.3
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat eiser risico loopt op uitzetting. Redengevend hiervoor is dat de rechtbank eiser niet volgt in zijn kennelijke stelling dat hij niet als Libanese Palestijn wordt gezien. Eiser is in Libanon geboren, heeft er gestudeerd en heeft een Libanese vluchtelingen-ID-kaart. Verder heeft hij vanaf 2013 tot aan zijn vertrek naar Nederland – weliswaar met een tussenpoos in Syrië in 2015 in verband met de geboorte van een van zijn kinderen – in Libanon gewoond, daar gewerkt en geniet hij daar de bescherming van de UNRWA. Er is niet gebleken dat eiser eerder is geconfronteerd met een uitzetting of een poging daartoe. In de (vele) banden die eiser met Syrië heeft ziet de rechtbank daarom anders dan eiser geen aanleiding voor het oordeel dat eiser risico loopt op uitzetting (naar Syrië).
Ten aanzien van Libanese Palestijnen blijkt voorts uit voornoemd Thematisch ambtsbericht dat er geen gevallen bekend zijn van uitzetting uit Libanon. Zij lopen mogelijk wel het risico in een Libanese gevangenis geplaatst te worden bij bedreiging van de nationale veiligheid, maar uit het asielrelaas van eiser is niet gebleken dat hij als bedreiging wordt gezien voor de nationale veiligheid in Libanon.
6.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen terecht op het standpunt gesteld dat eiser bij terugkeer naar Libanon niet te vrezen heeft voor ernstige schade. Hij heeft daarom tot het oordeel mogen komen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Uit het dossier van eiser blijkt volgens hem onomstotelijk dat Duitsland het huwelijk tussen eiser en zijn vrouw niet erkent. Dit houdt in dat het terugsturen van eiser naar Libanon of indirect naar Syrië ertoe zal leiden dan eiser zijn gezin niet meer kan zien. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat zijn vrouw er meermaals niet in is geslaagd om een succesvolle aanvraag om gezinshereniging te doen, nu de Duitse autoriteiten eisers huwelijk niet erkennen.
7.1
In het bestreden besluit heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser niet heeft onderbouwd dat zijn vrouw en kinderen een verblijfsrecht in Duitsland hebben. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen dat het bestreden besluit niet tot een scheiding leidt tussen eiser en zijn gezin. Gesteld, noch gebleken is dat eiser en zijn gezin bijeen zijn of samenwonen. Daarbij komt dat indien eiser aanspraak meent te maken op het recht op gezinshereniging op grond van het Duitse verblijfsrecht van zijn vrouw en kinderen, hij en zijn vrouw de daartoe geëigende weg met de Duitse autoriteiten moet bewandelen en eventueel de benodigde rechtsmiddelen moet aanwenden bij de hogere Duitse autoriteiten en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De daartoe geëigende weg behelst in elk geval niet een asielprocedure in Nederland. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid van mr.A.A. Faulborn, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.