In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een staatloze Palestijn die in Libanon is geboren. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling geen belang had bij een oordeel over de aanwijzing van een ander land van gebruikelijk verblijf, omdat dit niet relevant was voor zijn asielaanvraag. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de toepasselijkheid van de uit- en insluitingsclausules van het Vluchtelingenverdrag afhankelijk is van de bescherming en bijstand die de vreemdeling van de UNRWA heeft ontvangen. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij onder de uitsluitingsgrond van artikel 1D van het Vluchtelingenverdrag viel. De rechtbank verwierp ook de argumenten van de vreemdeling over discriminatie en het risico op uitzetting naar Syrië. Uiteindelijk werd het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard.