ECLI:NL:RBDHA:2021:6064

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2021
Publicatiedatum
14 juni 2021
Zaaknummer
NL21.3363 einduitspraak
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een opvolgende asielaanvraag met betrekking tot medische noodsituaties en humanitaire omstandigheden in Kabul, Afghanistan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2021 uitspraak gedaan over de opvolgende asielaanvraag van eiser, die afkomstig is uit Afghanistan. De rechtbank oordeelde dat het BMA-advies, dat stelt dat eiser zich na terugkeer naar Afghanistan enkel kan vestigen in Kabul vanwege noodzakelijke medische zorg, een relevant nieuw element vormt in de beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank constateerde dat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, niet adequaat had gereageerd op de humanitaire omstandigheden waarin eiser dreigt terecht te komen. De rechtbank benadrukte dat de humanitaire situatie in Kabul, veroorzaakt door het gewapend conflict, niet als een asielrechtelijk relevant element was aangemerkt door verweerder, wat volgens de rechtbank onterecht was.

De rechtbank heeft verweerder opgedragen om opnieuw te beoordelen of eiser in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, waarbij de humanitaire omstandigheden en de medische situatie van eiser in Kabul in acht moeten worden genomen. De rechtbank verwierp de argumenten van verweerder dat de medische omstandigheden van eiser niet relevant zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank oordeelde dat de verweerder een actieve houding moet aannemen bij het onderzoeken van de mogelijkheid van bescherming voor eiser, en dat de humanitaire omstandigheden in Kabul, die door het gewapend conflict zijn veroorzaakt, niet genegeerd kunnen worden.

De uitspraak is gedaan in het kader van de bestuursrechtelijke procedure en heeft belangrijke implicaties voor de beoordeling van asielaanvragen van personen die terugkeren naar Afghanistan, vooral in het licht van de huidige humanitaire crisis in het land. De rechtbank heeft verweerder ook verzocht om het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 juni 2021 in de zaak C-921/19 in acht te nemen bij de herbeoordeling van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.3363 einduitspraak

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. Y.E. Verkouter),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. Lorier).

ProcesverloopBij besluit van 4 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde asielprocedure niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarbij is tevens tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.

De behandeling van het beroep tegen dit besluit heeft, tezamen met de behandeling van de voorlopige voorziening, plaatsgevonden ter zitting van 10 mei 2021.
Bij tussenuitspraak van 14 mei 2021 heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld zijn besluit aanvullend te motiveren.
Bij brief van 21 mei 2021 heeft verweerder te kennen gegeven geen gebruik te zullen maken van de door de rechtbank geboden mogelijkheid het besluit aanvullend te motiveren.
Bij brief van 2 juni 2021 heeft eiser gereageerd op de brief van verweerder.
De rechtbank heeft beide partijen door middel van plaatsing van een bericht in het digitale dossier in de gelegenheid gesteld om (gemotiveerd) aan te geven of zij een nadere behandeling ter zitting wensen.
Partijen hebben daarop uitdrukkelijk aangegeven geen wens te hebben om nader ter zitting te worden gehoord. Eiser heeft in deze reactie tevens een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021 in de zaak C-921/19 (ECLI:EU:C:2021:478). De rechtbank heeft het onderzoek in deze zaak gesloten op 11 juni 2021.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 14 mei 2021. De rechtbank blijft bij al wat zij in de verwijzingsuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen.
2. De rechtbank heeft eiser ter zitting gevraagd om een nadere toelichting waarom het BMA-advies van 12 juni 2019, dat is opgemaakt om de aanvraag van eiser van 23 mei 2019 om toepassing van artikel 64 Vw te kunnen beoordelen, als nieuw element of bevinding zou moeten worden aangemerkt. Eiser heeft desgevraagd aangegeven dat uit het BMA-rapport blijkt dat zich een medische noodsituatie zal voordoen indien -kort gezegd- zijn behandeling wordt gestaakt en de door BMA noodzakelijk bevonden behandeling alleen in Kabul beschikbaar is.
3. Uit de artikel 64 Vw-procedure blijkt dat eiser na terugkeer naar Afghanistan zich enkel kan vestigen in Kabul omdat de noodzakelijke medische behandeling uitsluitend in Kabul voorhanden is en hij zich dus om een medische noodsituatie te kunnen voorkomen zal moeten vestigen in Kabul. Verweerder is niet ingegaan op de vraag of eiser in staat moet worden geacht zich te kunnen vestigen en te kunnen handhaven in Kabul zonder in een met artikel 3 EVRM-strijdige situatie te geraken. Eiser heeft nader toegelicht dat hij geen netwerk heeft in Kabul. In de artikel 64 Vw-procedure is weliswaar in rechte komen vast te staan dat het ontbreken van een netwerk niet betekent dat de noodzakelijke zorg niet toegankelijk zal zijn, maar dat wil nog niet zeggen dat in het kader van de 3 EVRM-beoordeling aan het ontbreken van een netwerk geen (andere) waarde kan worden toegekend. Eiser heeft gewezen op het risico om vanwege het ontbreken van een netwerk aangewezen te zijn op verblijf in een ontheemdenkamp wat op zich zelf al raakt aan een mensonwaardige situatie vanwege het gebrek aan voorzieningen en het kunnen verkrijgen van minder bescherming tegen mogelijk geweld.
4. Gelet op de omstandigheid dat de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek verricht om te beoordelen of eiser bij terugkeer een reëel en voorzienbaar risico op schending van artikel 3 EVRM loopt wenste de rechtbank van verweerder een nader standpunt te vernemen of, gelet op de door eiser ter zitting gegeven toelichting, het BMA-rapport een nieuw element of bevinding is dat een inhoudelijke beoordeling van de opvolgende aanvraag vereist en/of dat eiser alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn opvolgende aanvraag in een gehoor toe te lichten zodat eiser kan verklaren waarom hij zich niet in Kabul kan vestigen, terwijl dit de enige stad is waar de medische behandeling om te voorkomen dat een medische noodsituatie zal ontstaan beschikbaar is.
5. Verweerder heeft naar aanleiding hiervan zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank in haar tussenuitspraak feitelijk aan hem de opdracht heeft gegeven te toetsen of er sprake is van een vestigingsalternatief. Deze toets, die is neergelegd in artikel 3.37d van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, kan hier echter naar de mening van verweerder niet aan de orde zijn. De beoordeling van een vestigingsalternatief kan eerst aan de orde zijn indien sprake is van een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade. Volgens verweerder is dat hier niet het geval; het element dat de rechtbank in deze zaak als mogelijk relevant beschouwt, zijn de medische omstandigheden van eiser. De vraag of eiser zich in Kabul zou kunnen vestigen, is geheel gerelateerd aan zijn medische omstandigheden.
6. Naar de mening van verweerder staat in rechte vast dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan niet te vrezen heeft op de ‘asielrechtelijke’ elementen, en ook in de tussenuitspraak verwerpt de rechtbank alle nieuwe argumenten over de veiligheidssituatie in Afghanistan, alsmede de individuele vrees die eiser stelt te hebben. Wat resteert zijn de medische omstandigheden, maar deze kunnen niet leiden tot statusverlening op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733, waarin de Afdeling het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2014, M’Bodj, ECLI:EU:C:2014:2462, naar de Nederlandse rechtsorde ‘vertaalt’, met in rechtsoverweging 1.4. de conclusie:
(…)
“1.4. De rechtbank had het betoog van de vreemdeling, dat hij bij terugkeer naar Afghanistan wegens zijn medische omstandigheden een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, dan ook niet kunnen bespreken in het kader van de vraag of de vreemdeling in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.”
(…)
7. Verweerder wijst erop dat de Afdeling in haar uitspraak vervolgens benoemt wanneer medische omstandigheden wél besproken kunnen worden, maar die zijn in de zaak van eiser niet aan de orde. Blijkens rechtsoverweging 1.5. van genoemde Afdelingsuitspraak kan dit bij de ambtshalve beoordeling ingevolge artikel 6.1e, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 in het kader van artikel 64 van de Vw 2000 bij eerste aanvragen aan de orde worden gesteld, maar in deze zaak gaat het om een opvolgende aanvraag, Blijkens rechtsoverweging 1.6. kan een dergelijke beoordeling ook bij de uitvaardiging van een terugkeerbesluit worden gemaakt, maar punt hier is dat er geen nieuw terugkeerbesluit is uitgevaardigd, nu het eerder terugkeerbesluit nog geldig is. De Afdeling sluit rechtsoverweging 1.6. ook af met deze overweging:
(…)
“ Het betoog kan niet naar aanleiding van een asielaanvraag worden beoordeeld en getoetst als er geen ambtshalve beoordeling hoeft te worden verricht en evenmin een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd, bijvoorbeeld omdat het al eerder is uitgevaardigd en door een nieuwe aanvraag niet is vervallen (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3349.”
(…)
8. Verweerder wijst in dit kader ook nog naar de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2018, ECLINL:RVS:2018:2815, waarin de Afdeling deze overwegingen maakt:
(…)
“6.4. In de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733, heeft de Afdeling onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2014, M’Bodj, ECLI:EU:C:2014:2452, overwogen dat de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 opgenomen limitatieve opsomming van gronden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel uitsluitend de gronden bevat waarop volgens de Kwalificatierichtlijn internationale bescherming moet worden geboden. Uit het arrest M’Bodj volgt voorts dat de subsidiaire beschermingsstatus alleen kan worden verleend als een vreemdeling een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn. Dit betekent dat de staatssecretaris geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan verlenen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op voormelde ernstige schade.
6.5.
Ernstige schade moet daarnaast volgens artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn worden veroorzaakt door één van de ‘actoren’ van ernstige schade, namelijk de staat, partijen of organisaties die de staat beheersen of niet-overheidsactoren waartegen de staat of deze partijen geen bescherming kunnen of willen bieden. Dit betekent dat niet elke schending van artikel 3 van het EVRM kan leiden tot verlening van de subsidiaire beschermingsstatus. Dat artikel 3 van het EVRM, zoals het EHRM dat in zijn rechtsspraak heeft uitgelegd, zich onder bepaalde zeer uitzonderlijke omstandigheden verzet tegen uitzetting – bijvoorbeeld wanneer een vreemdeling aan een ernstige fysieke of psychiatrische ziekte lijdt of bij dwingende humanitaire omstandigheden – maakt niet dat de vreemdeling daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade. De jurisprudentie van het Hof van Justitie over ernstige schade en die van het EHRM over artikel 3 van het EVRM lopen op dit punt immers uiteen, omdat volgens het Hof van Justitie ernstige schade altijd moet voortvloeien uit gedragingen van derden en daarom bijvoorbeeld een medische situatie in beginsel niet kan leiden tot ernstige schade als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn.
6.6.
Daarom houdt de staatssecretaris terecht geen rekening met onderwerpen of verhaallijnen die niet binnen de reikwijdte van het begrip ernstige schade vallen. Anders dan de vreemdelingen betogen, loopt hij hiermee niet vooruit op de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, omdat hij niet op elk element hoeft in te gaan, maar slechts op elk relevant element. Elementen die niet relevant zijn voor een subsidiaire beschermingsstatus maar wel een betoog van een schending van artikel 3 van het EVRM omvatten, kunnen dus niet worden betrokken bij de asielaanvraag en zullen in een ander kader aan de orde moeten komen.”
(…)
9. Verweerder laat ten slotte weten dat hij evenmin aanleiding ziet om eiser een gehoor aan te bieden waarin hij kan toelichten waarom hij zich niet in Kabul kan vestigen. Volgens verweerder volgt uit het vorenstaande dat de onderhavige procedure daar niet voor is. Verweerder wijst ook op artikel 40, derde lid, van de Procedurerichtlijn waaruit volgt dat horen in opvolgende aanvragen met name aan de orde is wanneer er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn die de kans aanmerkelijk groter maken dat betrokkene voor internationale bescherming in aanmerking komt. Gelet op het voorgaande is dat hier juist niet het geval, zodat verweerder tevens geen aanleiding ziet om eiser alsnog te horen.
10. Eiser heeft in zijn reactie hierop aangevoerd dat het weliswaar juist is dat in het arrest M’Bodj is uitgemaakt dat medische problematiek in beginsel niet onder de definitie van artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn valt, maar dat dit niet betekent dat de persoonlijke omstandigheden van asielzoekers niet kunnen worden betrokken bij de invulling van de risicomaatstaf die wordt gehanteerd ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn of artikel 3 van het EVRM. Dit volgt volgens eiser uit het arrest Elgafaji [Rechtbank: arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009, Elgafaji, C-465/07, ECLI:EU:C:2009:94].
11. Eiser stelt bij terugkeer naar zijn land van herkomst te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, artikel 4 van het Handvest én artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn vanwege zijn specifieke persoonlijke omstandigheden, te weten zijn psychische problemen ten gevolge waarvan hij zal worden gedwongen zich te vestigen in Kabul waar hij geen huis of netwerk heeft. Hierdoor zal hij bij terugkeer in een onmenselijke situatie terecht komen en bovendien zal hij minder goed in staat zijn zich te onttrekken aan het willekeurig geweld dat zich in Afghanistan, en dan specifiek in Kabul en de provincie waaruit hij afkomstig is, voordoet.
12. Volgens eiser blijkt uit het EASO-rapport van december 2020 dat er in Kabul “indiscriminate violence” plaatsvindt, maar op een niveau dat er ook individuele elementen nodig zijn om een reëel risico ex artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn aan te nemen. Uit het BMA-advies dat ten behoeve van hem is opgesteld, blijkt dat een medische noodsituatie zal optreden bij het uitblijven van een behandeling, vanwege het feit dat bij terugkeer de medische klachten zullen toenemen en personen in geval van een psychose onvoorspelbaar gedrag kunnen vertonen en een gevaar voor zichzelf of hun omgeving kunnen vormen. Dit maakt, aldus eiser, dat hij niet in staat zal zijn zich aan het willekeurig geweld in zijn land van herkomst te onttrekken. Dit geldt temeer voor de situatie in Kabul waar hij niet zijn gewoonlijke verblijfplaats heeft, maar waar hij zich volgens het BMA-advies wel onder behandeling zal moeten stellen ter voorkoming van een medische noodsituatie. De beschermingsgrond waarop hij zich beroept is dus niet zozeer de medische situatie sec, maar het hoge niveau van willekeurig geweld in Afghanistan in combinatie met zijn persoonlijke omstandigheden. Eiser meent dat hij zich vanwege zijn bijzondere kwetsbaarheid niet zal kunnen onttrekken aan het ongerichte geweld. Hierbij heeft eiser aansluiting gezocht bij de normen van EASO waarin ook factoren als leeftijd, geslacht, medische omstandigheden en handicaps, het ontbreken van een sociaal netwerk en de sociaaleconomische situatie een rol spelen.
13. Eiser is van mening dat de medische situatie, de vaststelling dat hij aan medische problemen lijdt waarvoor medische behandeling in het land van herkomst noodzakelijk is (het BMA-rapport) om die reden wel als novum is aan te merken. De kwetsbare humanitaire situatie bij terugkeer en de combinatie van zijn persoonlijke omstandigheden maakt dat aan de voorwaarden voor artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn wordt voldaan, aldus eiser.
14. Eiser stelt zich verder, al dan niet aanvullend, afhankelijk van de beantwoording van de vraag of artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn dezelfde bescherming biedt als artikel 3 van het EVRM, dat hem tevens bescherming toekomt op artikel 3 van het EVRM of artikel 15, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn vanwege het feit dat hij bij terugkeer naar Afghanistan als ontheemde zal moeten leven in Kabul. Terugkeer naar zijn voormalige woonplaats is vanwege de medische problematiek immers geen optie. In dit verband wijst hij verder op het algemeen ambtsbericht van 1 maart 2019, waarin staat dat terugkeerders vrijwel geheel afhankelijk zijn van uitgebreide familienetwerken en internationale hulp bij aankomst. Daarnaast staat er dat Afghanen die zich na lange tijd in het buitenland willen vestigen in Kabul, Herat en Mazar-i Sharif, meer risico lopen op problemen in het geval ze ter plekke geen sociaal netwerk hebben dat hen kan beschermen of anderszins kan helpen. Ook is de kans groter dat de politie en/of de lokale autoriteiten hen niet helpen bij moeilijkheden. Het ambtsbericht meldt verder dat de meerderheid van de ontheemden in zelfgemaakte onderkomens en zonder toestemming gebouwde nederzettingen woont met nauwelijks toegang tot basisvoorzieningen. Onderzoek naar de situatie van ontheemden in verschillende provincies laat zien dat velen van hen te kampen hebben met slechte huisvesting, onvoldoende toegang tot water, voedsel en gezondheidszorg alsmede het niet hebben van werk en inkomen. Het recentere ambtsbericht van november 2020 meldt een vergelijkbaar, zo niet slechter beeld, aldus eiser.
15. Aangezien de identiteit en herkomst niet in het geding zijn en evenmin in geding is dat hij behandeling nodig heeft en zich daartoe in Kabul dient te vestigen, is eiser van mening dat het arrest Sufi en Elmi (EHRM 28 juni 2011, JV 2011/32) ook van belang is voor de boordeling van de risico’s bij terugkeer. In dit arrest bepaalde het EHRM dat indien de slechte humanitaire omstandigheden (mede) zijn veroorzaakt door het handelen of nalaten van de overheid, deze ook van belang zijn bij de beoordeling ex artikel 3 van het EVRM. Het EHRM was in deze zaak van oordeel dat gezien de grote mate van overbevolking in de vluchtelingenkampen in Somalië, de kwetsbaarheid van vluchtelingen en IDP’s voor uitbuiting en misdaad, de slechte toegang tot voeding, water en sanitaire voorzieningen en de (praktische) onmogelijkheid om de kampen te verlaten, dat personen die in feite gedwongen zijn om in zulke kampen te leven, worden blootgesteld aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
16. Volgens eiser betekent dit dat in zaken omtrent uitzetting naar landen met slechte sociaaleconomische of humanitaire omstandigheden eerst moet worden vastgesteld of de autoriteiten van het land waarnaar wordt uitgezet op enige wijze verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor deze omstandigheden. In de optiek van eiser is hier in Afghanistan overduidelijk sprake van nu de humanitaire noodsituatie grotendeels is veroorzaakt door de jarenlange burgeroorlog in dit land. Uit het arrest Sufi en Elmi blijkt ook dat de overheid verantwoordelijk kan worden gehouden voor slechte humanitaire omstandigheden als deze omstandigheden (voornamelijk) worden veroorzaakt door willekeurig geweld. Daar is ook in Afghanistan uitdrukkelijk al jaren sprake van.
Het EHRM stelt dan ook, onder verwijzing naar het arrest M.S.S. dat hiervoor van belang is of de persoon in kwestie in staat is om te voorzien in zijn meest basale behoeften (voeding, hygiënische omstandigheden en onderdak), of de persoon extra kwetsbaar is voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, en of er uitzicht bestaat op een verbetering van de situatie binnen redelijke termijn. Gezien de grote mate van overbevolking in de vluchtelingenkampen in Somalië, de kwetsbaarheid van vluchtelingen en IDP’s voor uitbuiting en misdaad, de slechte toegang tot voeding, water en sanitaire voorzieningen en de (praktische) onmogelijkheid om de kampen te verlaten, oordeelt het EHRM dat personen die in feite gedwongen zijn om in zulke kampen te leven, worden blootgesteld aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
17. Eiser is van mening dat ook in het geval van IDP’s in Afghanistan (Kabul) de ondergrens van artikel 3 van het EVRM is bereikt. Eiser concludeert primair dat hij voor asielrechtelijke bescherming ingevolge artikel 29, eerst lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking komt.
18. Subsidiair is eiser van mening dat het terugkeerbesluit dient te worden vernietigd. Zo verweerder de asielaanvraag niet zou inwilligen, ligt het in de rede het eerder uitgevaardigde terugkeerbesluit in te trekken dan wel op te schorten, nu artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn in de weg staat aan het in stand laten ervan. Het enkele feit dat er al eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, betekent niet dat verweerder dit besluit niet op enig later moment zou kunnen intrekken dan wel schorsen indien de omstandigheden van het geval hiertoe aanleiding geven. Eiser kan uit het EU-recht niet opmaken dat toepassing van artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn na een eerste asielaanvraag niet aan de orde zou kunnen zijn. Hierbij is mede van belang dat het Hof van Justitie recentelijk heeft geoordeeld dat artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn niet restrictief mag worden uitgelegd nu dit artikel ertoe strekt in het kader van de door de Terugkeerrichtlijn vastgestelde terugkeerprocedure te waarborgen dat de verschillende grondrechten worden geëerbiedigd. Eiser verwijst hiertoe naar paragraaf 35 van het arrest van 11 maart 2021, ECLI:EU:C:2021:197. Indien verweerder nooit meer terug zou mogen komen op een eerder genomen terugkeerbesluit dan zou er geen effectief beroep op artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn mogelijk zijn. Eiser ziet dan ook niet in waarom verweerder vanwege de in de tweede asielprocedure ingebrachte nova niet het terugkeerbesluit zou kunnen en moeten intrekken. Verweerder doet iets dergelijks momenteel aan de lopende band in zaken van minderjarige vreemdelingen.
De beoordeling
De rechtbank is met eiser van oordeel dat het BMA-rapport van 12 juni 2019 dient te worden aangemerkt als een nieuw element of bevinding dat hij aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd. Weliswaar staat sinds de artikel 64 Vw-procedure in rechte vast dat de medische situatie van eiser op zichzelf bezien bij terugkeer naar Afghanistan niet leidt tot een schending van artikel 3 van het EVRM omdat de noodzakelijke behandeling om een medische noodsituatie te voorkomen in Afghanistan beschikbaar is. Het gaat hier in deze procedure echter niet om de beoordeling of enkel op grond van de medische situatie van eiser verblijf moet worden toegestaan. Waar het om gaat, is dat uit het BMA-advies volgt dat eiser enkel naar Kabul kan terugkeren omdat dat de enige plek is in Afghanistan waar eiser toegang heeft tot deze noodzakelijke medische voorzieningen, waaronder begrepen medicijnen, om een medische noodsituatie te voorkomen. Elders in Afghanistan zijn die voorzieningen niet aanwezig zodat eiser, indien hij moet terugkeren naar Afghanistan, zich naar Kabul zal moeten begeven en gelet op enerzijds de aard van de noodzakelijke zorg en anderzijds de omvang van Kabul zich ook in Kabul zal moeten vestigen om een medische noodsituatie te voorkomen. Dat de rechtbank hiermee, zoals door verweerder aangegeven, zou bepalen dat het toetsingskader van “een vestigingsalternatief” aan de orde is volgt de rechtbank niet. Eiser dient zich in Kabul te vestigen om een medische noodsituatie en daarmee het ontstaan van een 3 EVRM-situatie vanwege medische omstandigheden te voorkomen. In de artikel 64 Vw-procedure wordt enkel beoordeeld of sprake is van medische uitzettingsbeletselen en daarbij wordt het gehele land van herkomst als referentiekader aangemerkt bij de vraag of medische voorzieningen aanwezig zijn. De beoordeling of aan eiser een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen komt pas aan de orde als sprake is van een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade in het herkomstgebied. In het geval van eiser kunnen beide procedures niet los van elkaar worden gezien. De uitkomst van de 64 Vw-procedure betekent dat eiser zich in Kabul moet vestigen en om die reden zal verweerder een beoordeling moeten verrichten of eiser zich in Kabul kan vestigen en handhaven, ongeacht of verweerder vindt of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade in zijn herkomstgebied. Verweerder heeft in zijn besluit en mogelijkheid om dit aanvullend te motiveren beide beoordelingen separaat verricht door te wijzen op in welke procedure welke beoordeling en toets plaatsvindt. Verweerder miskent hiermee echter dat in de procedure die betrekking heeft op de opvolgende aanvraag van eiser beide procedures samenkomen bij de beoordeling of eiser -inmiddels- aanspraak op bescherming maakt. Door te blijven wijzen op de verschillende procedures en de daarin aan de orde zijnde beoordelingskaders heeft verweerder niet onderkend dat hij hiermee een patstelling creëert en hij eiser de mogelijkheid onthoudt om zijn recht op bescherming te kunnen effectueren. Verweerder dient nu juist een actieve en welwillende houding aan te nemen bij het onderzoeken of eiser in aanmerking kan worden gebracht voor bescherming en daarmee verblijfsaanvaarding. De rechtbank wijst hierbij uitdrukkelijk op het arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021 in de zaak C-921/19 (ECLI:EU:C:2021:478) waarin het Hof zeer helder uiteen heeft gezet dat er geen rechtvaardiging is voor de beslisautoriteiten van een lidstaat om op een andere, mindere, wijze invulling te geven aan zijn samenwerkingsplicht in opvolgende procedures.
19. Door verweerder is niet weersproken dat eiser in Kabul geen netwerk heeft maar wel medische problemen heeft die hem bijzonder kwetsbaar maken als het gaat om de vraag en beoordeling of hij zich daar kan handhaven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in deze zaak de humanitaire omstandigheden waarin eiser in Kabul dreigt terecht te komen ten onrechte niet aangemerkt als een -asielrechtelijk- relevant element. De rechtbank acht op grond van de thans aangevoerde feiten en omstandigheden de kans reëel dat eiser, zoals hij in feite stelt, in Kabul op straat komt te leven, dan wel is aangewezen op een “krot” als huisvesting of zich naar een ontheemdenkamp moet begeven. In al die gevallen zijn er op dit moment ernstige redenen om te veronderstellen dat het hem aan adequate basisvoorzieningen zal ontbreken en de drempel van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling wordt gehaald. Gelet op de rapporten waarnaar eiser heeft verwezen en hetgeen de rechtbank ambtshalve bekend is over de situatie in Afghanistan is het niet reëel om te verwachten dat de situatie op dit punt op korte termijn door toedoen van de Afghaanse regering (wel) zal verbeteren. Ook gelet op de persoonlijke omstandigheden van eiser is het niet reëel om te verwachten dat hijzelf binnen afzienbare tijd zijn situatie aldaar zou kunnen verzachten en/of daar controle op kan uitoefenen en daarmee verantwoordelijkheid hiervoor te kunnen dragen.
20. De rechtbank volgt eiser bovendien in diens betoog dat de humanitaire omstandigheden in Kabul voor mensen die daar oorspronkelijk niet vandaan komen, zoals ontheemden, wordt veroorzaakt door bij het gewapend conflict betrokken partijen. Net zoals bijvoorbeeld hongersnood het gevolg kan zijn van een gewapende strijd tussen partijen in een land. De rechtbank wijst ter vergelijking naar de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7955. In het verlengde hiervan is de rechtbank dan ook van oordeel dat sprake is van actoren van ernstige schade als bedoeld in artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn. In dit geval faalt het beroep van verweerder op het arrest M’Bodj en de Afdelingsuitspraken van 30 juni 2017 en 24 augustus 2018 dan ook.
21. De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar het eerdergenoemde arrest van het Hof van Justitie in de zaak Elgafaji en meer in het bijzonder naar overwegingen 27 en 28 waarin het Hof uiteenzet dat artikel 15b van de Kwalificatierichtlijn in wezen overeenstemt met artikel 3 EVRM en de uitlegging van artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn autonoom moet geschieden. Het Hof heeft in punten 36 en 37 voorts het navolgende overwogen:
(…)
36 Aan die uitlegging, die artikel 15, sub c, van de richtlijn een eigen werkingssfeer kan bezorgen, wordt niet afgedaan door de bewoordingen van punt 26 van de considerans van deze richtlijn, volgens hetwelk „[g]evaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, [...] normaliter op zich geen individuele bedreiging [vormen] die als ernstige schade kan worden aangemerkt”.
37 Bedoeld punt houdt immers weliswaar in dat de enkele objectieve vaststelling van een gevaar dat verband houdt met de algemene situatie van een land, in beginsel niet volstaat om aan te tonen dat een bepaalde persoon de voorwaarden van artikel 15, sub c, van de richtlijn vervult, maar het gebruik van de term „normaliter” wijst erop dat zich een uitzonderlijke situatie kan voordoen waarin er een dermate hoog risico is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat die persoon individueel het betrokken risico zou lopen.
(…)
22. Gelet hierop overweegt de rechtbank dat het niet voorstelbaar is dat in een situatie zoals hier aan de orde, artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn, zoals omgezet in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000, minder bescherming biedt aan de vreemdeling dan artikel 3 EVRM.
23. Zoals overwogen in rechtsoverweging 36 van de tussenuitspraak is de toelichting op waarom het BMA-advies een relevant nieuw element is door eiser pas (desgevraagd) ter zitting gegeven en leidde die omstandigheid niet zonder meer tot de conclusie dat het besluit moest worden vernietigd omdat verweerder niet had gereageerd op die nadere door de rechtbank gevraagde toelichting. De rechtbank heeft verweerder echter om die reden uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om het besluit op dit punt aanvullend te motiveren. Nu verweerder van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt leidt vorenstaande de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel, zo al niet onzorgvuldig voorbereid, in ieder geval onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. De rechtbank komt hierdoor niet meer toe aan bespreking van de subsidiaire beroepsgrond van eiser. Het beroep is gegrond en het besluit wordt vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal zich opnieuw dienen uit te laten over de vraag of eiser in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming en dus toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
24. De rechtbank gaat er van uit dat verweerder in zijn nieuw te nemen besluit het arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021 in de zaak C-921/19 (ECLI:EU:C:2021:478) zal betrekken om te bezien of hij de overige door eiser ten behoeve van zijn opvolgende aanvraag overgelegde documenten voldoende goed heeft beoordeeld en of hij eiser in de gelegenheid had moeten stellen om -onder meer- de inhoud en strekking van de documenten en de wijze en het moment van verkrijging in een gehoor nader toe te kunnen lichten. De rechtbank wijst tevens op het arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021 in de zaak CF, DN tegen Bundesrepublik Deutschland, C-901/19 (ECLI:EU:C:2021:472). In dit arrest heeft het Hof uiteengezet dat -kort gezegd- alle omstandigheden van het concrete geval, met name die welke kenmerkend zijn voor de situatie in het land van herkomst van de verzoeker globaal in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling of sprake is van een 15c-situatie. In punt 25 heeft het Hof voor de nadere uitleg van de verschillen tussen de artikelen 15a en 15b enerzijds en 15c anderzijds van de Kwalificatierichtlijn verwezen naar het arrest Elgafaji, terwijl het Hof in punt 39 bovendien expliciet heeft overwogen dat het begrip “ernstige en individuele bedreiging” in de zin van artikel 15c Kwalificatierichtlijn ruim moet worden uitgelegd.
25. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, stelt de rechtbank de proceskosten voor rechtsbijstand vast op € 1.335,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de reactie op de nadere motivering van verweerder, met een waarde van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.335,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.A.M.J. Smulders, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 14 juni 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na bekendmaking van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.