ECLI:NL:RBDHA:2022:13200

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
21/606
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag inzake maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had een maatwerkvoorziening aangevraagd op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), waarbij haar een persoonsgebonden budget (pgb) was toegekend. Eiseres was het niet eens met de indicatie voor zorg in het verleden en stelde dat zij ook beperkingen ondervond bij het voeren van een administratie. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien de periode waarover het ging al verstreken was en eiseres enkel had aangegeven dat zij overwoog om immateriële schadevergoeding te vorderen. De rechtbank oordeelde dat er geen voldoende procesbelang was, omdat er geen aannemelijk bewijs was dat eiseres daadwerkelijk schade had geleden als gevolg van de besluitvorming van verweerder.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de behandeling van de zaak meer dan twee jaar had geduurd, wat resulteerde in een vergoeding van immateriële schade van € 500,- voor eiseres. De rechtbank heeft verweerder en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) ieder veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding, evenals tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/606

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2022 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. R.M. Noorlander),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Procesverloop

In het besluit van 5 februari 2020 (primair besluit) heeft verweerder eiseres op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening (mwv) toegekend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) van € 289,88 per vier weken voor de periode van 1 februari 2020 tot en met 31 juli 2020.
In het besluit van 16 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres heeft sinds 1 januari 2018 een indicatie voor een mwv in de categorie persoonlijk en sociaal functioneren. Eerst ontving zij zorg in natura (ZIN), met ingang van 12 augustus 2019 is dit op haar verzoek toegekend in de vorm van een pgb.
2.1
Op 5 februari 2020 heeft eiseres opnieuw een mwv aangevraagd. De hierop bij primair besluit toegekende, en na bezwaar gehandhaafde, mvv ziet op sociaal en persoonlijk functioneren, met een intensiteit Basis tegen een formeel tarief. De te behalen resultaten bestaan uit: voldoende zelfredzaam worden om terugval / verergering te voorkomen, zorgen voor een passende dagstructuur en het leren omgaan met haar mogelijkheden en beperkingen.
2.2
Voor sociaal en persoonlijk functioneren heeft verweerder vervolgens maatwerkvoorzieningen toegekend, intensiteit basis, voor de periode van 1 augustus 2020 tot en met 12 september 2020 in de vorm van een pgb, voor de periode van 1 november 2020 tot en met 31 juli 2021 en voor de periode van 1 augustus 2021 tot en met 31 juli 2022 in de vorm van ZIN. Voor het voeren van een huishouden heeft verweerder een mvv toegekend in de vorm van ZIN voor de periodes van 27 februari 2018 tot en met 24 februari 2019, en van 1 augustus 2020 tot en met 31 juli 2021.
3. Eiseres voert in beroep aan dat zij ook beperkingen ondervindt bij het voeren van een administratie. De toegekende mwv is niet voldoende om haar aan te leren haar post, administratie en financieren bij te houden en te verwerken. Daarnaast voert zij aan dat de indicatieduur vanwege de continuïteit, doelmatigheid en rechtsbescherming in beginsel voor een periode van vijf jaar, althans langer dan een periode van twee jaar moet worden afgegeven. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat haar procesbelang is gelegen in het feit dat zij overweegt om immateriële schadevergoeding van verweerder te gaan vorderen.
4.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode [1] . Daarbij kan aan een verzoek om schadevergoeding slecht een procesbelang worden ontleend als de stelling dat schade is gelegen als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat niet aan dit vereiste wordt voldaan. De periode waarover het gaat is al verstreken. Eiseres heeft enkel aangevoerd dat zij overweegt om immateriële schadevergoeding te vorderen. Doordat zij van verweerder niet de begeleiding heeft ontvangen die zij nodig had, stelt zij stress te ervaren waardoor haar behandeling vertraging heeft opgelopen. Ter onderbouwing hiervan heeft eiseres de verklaring van 8 januari 2021 overgelegd van haar trajectbegeleider bij [organisatie]. Volgens de trajectbegeleider ervaart eiseres stress ervaart. Uit deze verklaring is niet af te leiden dat eiseres ten tijde in geding ook al stressklachten had. Evenmin is af te leiden waardoor deze stressklachten zijn veroorzaakt. Gezien het voorgaande is op voorhand onaannemelijk dat er sprake is van daadwerkelijk geleden (immateriële) schade, laat staan van enig oorzakelijk verband met de besluitvorming van verweerder.
4.3
Evenmin is er een belang voor de toekomst. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat momenteel alles wel goed is geregeld en dat zij inmiddels de juiste hulp ontvangt. Sinds november 2020 heeft zij een andere hulpverlener die de hulp bij het voeren van een administratie wel in het takenpakket heeft. Het pgb is omgezet in ZIN. Ook heeft eiseres thuishulp met een A-certificaat waartoe ook lichte begeleidingstaken als het openen van de post en lichte administratie vallen. Daarnaast ontvangt eiseres vrijwillig budgetbeheer. Haar vaste lasten worden namens haar voldaan en eiseres ontvangt leefgeld voor haar overige uitgaven.
4.4
Voor zover eiseres betoogt dat haar belang bij een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank is gelegen in een proceskostenveroordeling overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de in voetnoot 1 laatstgenoemde uitspraak dat volgens vaste rechtspraak van de CRVB geen procesbelang kan worden ontleend aan de mogelijkheid om een proceskostenvergoeding te verkrijgen nu een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit voor een veroordeling van tot vergoeding van de proceskosten geen wettelijke voorwaarde is.
4.5
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het beroep wegens ontbreken van een procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.1
De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting verzocht om een schadevergoeding als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.2
De behandeling van zaken als deze mag in beginsel maximaal twee jaar in beslag nemen: een half jaar voor de bezwaarfase bij het bestuursorgaan en anderhalf jaar voor de beroepsfase bij de rechtbank. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen een langere behandelduur rechtvaardigen. Er kunnen zich ook bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van de termijnen in verband met het belang dat voor de betrokkene op het spel staat.
5.3
Als de redelijke termijn is overschreden, wordt in beginsel verondersteld dat de betrokkene immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Indien sprake is van overschrijding van de redelijke termijn moet ook worden beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase.
5.4
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak het bezwaarschrift van eiseres op 24 maart 2020 door verweerder is ontvangen. Uitgaande van de datum van deze uitspraak (7 december 2022) heeft de fase van bezwaar en beroep in totaal twee jaar en ruim acht maanden geduurd. Dat is een overschrijding van de redelijke termijn van acht maanden. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de termijn. De rechtbank acht de zaak niet dusdanig ingewikkeld dat daar reden voor is.
5.5
Vervolgens moet beoordeeld worden aan wie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend. Het bestreden besluit is genomen op 16 december 2020. Dat is buiten de termijn van een half jaar. In de bestuurlijke fase is er dus sprake van een overschrijding van drie maanden. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 7 december 2022. Dat is buiten de termijn van anderhalf jaar. In de beroepsfase is er dus sprake van een overschrijding van vijf maanden. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) moet worden toegerekend.
6.1
Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, ziet de rechtbank aanleiding om het griffierecht aan eiser te laten vergoeden en om een proceskostenveroordeling uit te spreken in verband met de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
6.2
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op € 759,- (1 punt voor de indiening van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.
6.3
Het door eiseres betaalde griffierecht bedraagt € 49,-
6.4
Omdat de overschrijding van de redelijke termijn aan zowel verweerder als aan de rechtbank is toe te rekenen, komt vergoeding van de proceskosten van het griffierecht voor de helft voor rekening van verweerder en voor de helft voor rekening van de Staat.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan eiseres van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 379,50;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
  • draagt verweerder op om het griffierecht tot een bedrag van € 24,50 aan eiseres te vergoeden;
  • draagt de Staat der Nederlanden op om het griffierecht tot een bedrag van € 24,50 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 23 januari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:221), 24 februari 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:409) en 26 januari 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:223).