In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 7 december 2022 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had een maatwerkvoorziening aangevraagd op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015), waarbij haar een persoonsgebonden budget (pgb) was toegekend. Eiseres was het niet eens met de indicatie voor zorg in het verleden en stelde dat zij ook beperkingen ondervond bij het voeren van een administratie. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien de periode waarover het ging al verstreken was en eiseres enkel had aangegeven dat zij overwoog om immateriële schadevergoeding te vorderen. De rechtbank oordeelde dat er geen voldoende procesbelang was, omdat er geen aannemelijk bewijs was dat eiseres daadwerkelijk schade had geleden als gevolg van de besluitvorming van verweerder.
Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat de behandeling van de zaak meer dan twee jaar had geduurd, wat resulteerde in een vergoeding van immateriële schade van € 500,- voor eiseres. De rechtbank heeft verweerder en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) ieder veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding, evenals tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.