ECLI:NL:RBDHA:2022:13035

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
6 december 2022
Zaaknummer
NL22.11948
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling en juridische grondslagen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J. van Bennekom, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 een maatregel van bewaring was opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting waar de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door mr. M. Lorier.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring was gebaseerd op een significant risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, en dat er een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht onder de Dublinverordening. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat de maatregel onrechtmatig was omdat de juridische grond niet correct was vermeld, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verwijzing naar de Dublinverordening voldoende was om de vrijheidsbeneming te rechtvaardigen.

Daarnaast heeft de rechtbank de beroepsgronden van de eiser, die onder andere stelden dat de maatregel niet voldoende was toegespitst op zijn persoonlijke situatie en dat er geen wettelijke grondslag was voor de tenuitvoerlegging van de maatregel in het Detentiecentrum (DTC) Rotterdam, niet gegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat het beroep ongegrond werd verklaard, evenals het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.11948
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. Lorier).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juli 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Zijn gemachtigde heeft deelgenomen via Teams. Als tolk is verschenen H. Lotfi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1984.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. De rechtbank stelt vast dat verweerder de zware grond 3b en de lichte grond 4e ter zitting heeft laten vallen. De rechtbank laat deze daarom verder buiten beschouwing.
Ontbreken juridische grond
4. Eiser heeft ten eerste gesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is omdat daarin niet de juridische grond staat genoemd van de zware grond 3d en de lichten gronden 4a, 4c en 4d. Met ‘de juridische grond’ bedoelt eiser: een bepaling met objectieve criteria die de vrijheidsbeneming kunnen rechtvaardigen. Hij heeft hierbij verwezen naar het arrest Al Chodor.1
5. De rechtbank stelt vast dat eiser geen verweer heeft gevoerd tegen de zware grond 3a.
6. De rechtbank overweegt dat in de maatregel van bewaring staat dat deze is gebaseerd op artikel 59a van de Vw, welke bepaling verwijst naar artikel 28 van de Dublinverordening. Volgens deze laatste bepaling mag iemand die aan de Dublinprocedure onderworpen is, met het oog op diens overdracht in bewaring worden gesteld als er een significant risico is op onderduiken. Hiermee is een objectief criterium gegeven dat de vrijheidsbeneming kan rechtvaardigen. Dat dit objectieve criterium niet (ook) met zoveel woorden in artikel 59a van de Vw staat en dat de maatregel van bewaring dat wetsartikel noemt als juridische grond, maakt de maatregel van bewaring niet onrechtmatig. Artikel 28 van de Dublinverordening heeft namelijk rechtstreekse werking. Ten aanzien van in het bijzonder de lichte gronden 4a en 4d overweegt de rechtbank verder dat in de maatregel van bewaring is verwezen naar een aantal specifieke bepalingen uit het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). In het Vb worden regels uit de Vw nader uitgewerkt. Het Vb berust op de Vw (een wet in formele zin) en heeft op zichzelf geen wettelijke status. Maar dat betekent niet dat de bepalingen in het Vb niet kunnen worden aangemerkt als ‘juridische grond’. Het Vb bevat namelijk dwingende bepalingen van algemene strekking waarin objectieve criteria zijn neergelegd waarop het significante risico op onderduiken wordt gebaseerd.2
7. De beroepsgrond slaagt niet. De feitelijke juistheid van de zware grond 3a is in de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd. Hetzelfde geldt voor de feitelijke juistheid van de lichte gronden 4a en 4d en voor het daaruit volgende significante risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (onderduiking).
1. Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 15 maart 2017, ECLI:EU:C:2017:213.
2 Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 15 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1601.
‘Significant risico’ versus ‘risico’
8. Ten tweede heeft eiser aangevoerd dat in de maatregel van bewaring ten onrechte niet is uitgelegd wat het verschil is tussen de formulering ‘significant risico’ uit de Dublinverordening en de formulering ‘risico’ uit de Terugkeerrichtlijn.
9. De rechtbank overweegt dat verweerder in de maatregel van bewaring voldoende heeft gemotiveerd waarom er in eisers geval een significant risico bestaat op onderduiken. Nu verweerder dit – in de visie van eiser – zwaardere criterium heeft beoordeeld, is niet relevant dat verweerder niet het (eventuele) verschil met de formulering uit de Terugkeerrichtlijn heeft uitgelegd. Overigens heeft verweerder in de zaak van eiser gekozen voor een Dublinprocedure. Om die reden zijn de bepalingen van de terugkeerprocedure op grond van de Terugkeerrichtlijn niet op eiser van toepassing.3 De beroepsgrond slaagt niet.
De gronden kunnen aan ieder illegaal verblijvend persoon worden tegengeworpen
10. Eisers derde beroepsgrond komt er op neer dat de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, aan iedere illegale vreemdeling kunnen worden tegengeworpen en dat de gronden daarom onvoldoende zijn toegespitst op eiser. Hierdoor is in geval van eiser niet aangetoond dat er sprake is van een significant risico op onderduiken.
11. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. In de maatregel van bewaring is namelijk per grond gemotiveerd waarom deze in dit geval aan eiser kan worden tegengeworpen en waarom daaruit een significant risico op onderduiken volgt. Verweerder heeft daarmee de vereiste individuele beoordeling gemaakt.
Conclusie
12. De zware grond 3a en de lichte gronden 4a en 4d zijn voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Zij kunnen de maatregel van bewaring dragen. De beroepsgrond faalt.
Detentiecentrum (DTC) Rotterdam is een huis van bewaring
13. Eiser stelt verder dat er geen wettelijke grondslag is voor de tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in het DTC Rotterdam. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser er op gewezen dat de uitvoering van de vreemdelingenbewaring en de toepassing van beheersmaatregelen in dat kader, niet is gebaseerd op de Penitentiaire beginselenwet (PBW) maar op een jaarplan van het DTC Rotterdam. Daarnaast heeft eiser er op gewezen dat personen in vreemdelingenbewaring in het DTC Rotterdam slechter af zijn dan personen die op strafrechtelijke basis in het DTC Rotterdam verblijven: personen in vreemdelingenbewaring mogen bijvoorbeeld niet werken en strafrechtelijk veroordeelden wel. Eiser heeft verder aangevoerd dat het voor NGO’s (bijvoorbeeld het Meldpunt Vreemdelingendetentie) steeds moeilijker wordt om vreemdelingen in het DTC Rotterdam bij te staan omdat het DTC Rotterdam daarvoor steeds hogere drempels opwerpt. De gang van zaken binnen het DTC Rotterdam is in strijd met onder meer het recht op een doeltreffende voorziening in rechte4 en met de Richtsnoeren van het Comité van Ministers
3 Artikel 24, vierde lid, van de Dublinverordening.
4 Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
van de Raad van Europa. Eiser heeft ook verwezen naar het arrest K. itv Landreis Gifhorn5 en het hiervoor al genoemde arrest Al Chodor.
14. De rechtbank overweegt dat deze beroepsgrond en de argumenten die eiser ter onderbouwing daarvan heeft gegeven, in de afgelopen maanden ambtshalve zijn onderzocht door (meervoudige kamers van) verschillende zittingsplaatsen van deze rechtbank.6 Hun oordeel houdt in dat het DTC Rotterdam voldoet aan de eisen van een inrichting als bedoeld in artikel 16 van de Terugkeerrichtlijn en dat de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in beginsel niet in strijd is met het Unierecht.7 De rechtbank ziet in de onderhavige zaak geen aanleiding hier anders over te oordelen en verwijst ter motivering van dit oordeel kortheidshalve naar de hiervoor bedoelde uitspraken.
15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.W.M. Engels, griffier.
5 Arrest van het HvJEU van 10 maart 2022, ECLI:EU:C:2022:178.
6 Uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem (MK), van 3 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5474, en zittingsplaats Zwolle (MK), van 8 juni 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:1641.
7 Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 22 juni 2022,
De uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op:
07 juli 2022
en is openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl
Mr. J.G. Nicholson M.A.W.M. Engels
Rechter Griffier
Rechtbank Midden-Nederland Rechtbank Midden-Nederland
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling
Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.