ECLI:NL:RBDHA:2022:12968

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2022
Publicatiedatum
5 december 2022
Zaaknummer
NL22.20724
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. drs. S. van Lokven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring Dublin Frankrijk en de rechtmatigheid van de inbewaringstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de rechtmatigheid van de bewaring van een eiser in het kader van de Dublinprocedure. De eiser, van Jamaicaanse nationaliteit, was in bewaring gesteld op 13 oktober 2022 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, met als doel hem over te dragen aan Frankrijk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring noodzakelijk was, gezien het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelde dat de bewaring niet onrechtmatig was, ondanks het feit dat de eiser zijn vlucht al had geboekt voordat de inbewaringstelling plaatsvond. De rechtbank benadrukte dat de handelingen van de autoriteiten getuigen van voortvarendheid en dat de hoorplicht niet was geschonden, aangezien het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling daadwerkelijk was bedoeld om de situatie van de eiser te beoordelen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. drs. S. van Lokven, in aanwezigheid van griffier K. Postema, en werd openbaar gemaakt op 26 oktober 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.20724

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.H.M. Maas).

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 18 oktober 2022 de maatregel van bewaring opgeheven omdat eiser op die datum is overgedragen aan Frankrijk.
De rechtbank heeft het beroep op 24 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ook laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Jamaicaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1988.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 200 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, hetgeen is gebleken uit de omstandigheden dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk
4 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser heeft de gronden die aan de bewaringsmaatregel ten grondslag zijn gelegd niet betwist en de rechtbank concludeert niet ambtshalve dat de gronden onjuist zijn, zodat deze vast komen te staan. Deze gronden kunnen de maatregel naar het oordeel van de rechtbank dragen.
5. Eiser wijst er in beroep op dat verweerder zijn vlucht voor 18 oktober 2022 al voorafgaand aan het opleggen van de bewaringsmaatregel had geboekt. Hij stelt zich op het standpunt dat verweerder zijn inbewaringstelling achterwege had moeten laten nu er geen directe aanleiding was om hem zes dagen in bewaring te stellen alvorens hij op 18 oktober 2022 aan Frankrijk werd overgedragen. Eisers inbewaringstelling had simpelweg later (dichter op de vlucht) plaats moeten vinden. Ter onderbouwing heeft eiser gewezen op drie uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2014:3597, ECLI:NL:RVS:2019:1855 en ECLI:NL:RVS:2021:352), en de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 1 september 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:8480) en 27 juli 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:8136).
6. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Niet in geschil is dat er sprake is van een geplande aanhouding in verband met een voornemen tot inbewaringstelling. Inbewaringstelling is een inbreuk op het recht op vrijheid en dient daarom niet alleen slechts als uiterst middel te worden opgelegd, maar ook steeds zo kort als redelijkerwijze mogelijk te duren. In het onderhavige geval is de vlucht en de begeleiding tijdens deze vlucht van escorts geregeld voordat tot inbewaringstelling wordt overgegaan. Deze handelwijze getuigt van het onderkennen van het karakter van vrijheidsontneming en van de vereiste voortvarendheid van handelen indien hiertoe wordt overgegaan. De rechtbank stelt verder vast dat op 14 oktober 2022, de tweede dag van de inbewaringstelling, een vertrekgesprek is gevoerd met eiser en eiser op 18 oktober 2022 daadwerkelijk is overgedragen aan Frankrijk. Omdat er ten aanzien van eiser een significant risico bestond dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken en derhalve niet beschikbaar zou zijn voor de vlucht op 18 oktober 2022 en eiser in zijn gehoor heeft verklaard niet mee te zullen werken is het niet onbegrijpelijk dat verweerder eiser daarom op 13 oktober 2022 – vijf dagen voorafgaand aan de reeds geplande vlucht – in bewaring heeft gesteld. Indien eiser niet zou zijn aangetroffen op het moment van de geplande aanhouding had immers een nieuwe poging tot aanhouding kunnen worden ondernomen. Verweerder hoeft niet te wachten met het aanhouden tot daags voor de vlucht en hoeft ook niet af te zien van de inbewaringstelling om, zoals ter zitting door gemachtigde van eiser voorgesteld, eiser de dag van de vlucht aan te houden en rechtstreeks van het AZC naar de luchthaven te brengen om aan het vereiste van voortvarend handelen te voldoen. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hem ook enkele dagen tussen inbewaringstelling en feitelijke overdracht moet worden gegund omdat eiser niet de enige persoon is die in vreemdelingendetentie verblijft, er veel geregeld moet worden voor een geplande inbewaringstelling en dat verweerder ook afhankelijk is van de beschikbaarheid van voldoende personeel daarvoor. De rechtbank overweegt dat ook gelet op deze factoren de omstandigheid dat in het onderhavige geval sprake is van tijdsverloop van enkele dagen tussen de inbewaringstelling en de feitelijke overdracht, de maatregel geen onrechtmatig karakter krijgt. Deze beroepsgrond faalt.
7. Eiser stelt zich ook op het standpunt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden nu het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling slechts heeft plaatsgevonden als formaliteit. Voorafgaand aan het gehoor stond immers al vast dat eiser in bewaring zou worden gesteld omdat de inbewaringstelling reeds was gepland.
8. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling blijkt dat eiser onder meer naar zijn medische omstandigheden, zijn verblijfsstatus en zijn bereidheid tot terugkeer naar Frankrijk is gevraagd en dat hij ook in staat is gesteld om argumenten aan te dragen waarom van inbewaringstelling zou moeten worden afgezien. Het voeren van het gehoor heeft dus plaatsgevonden om na te gaan of alsnog moet worden afgezien van inbewaringstelling. De stelling dat het gehoor enkel “voor de bühne” heeft plaatsgevonden volgt de rechtbank dan ook niet.
9. In verband met het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding te oordelen dat de bewaring onrechtmatig is geweest en dat deze bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd was te achten. Voor zover de rechtmatigheid van de bewaring aan het ambtshalve oordeel van de rechtbank is onderworpen ziet de rechtbank evenmin grond om de bewaring onrechtmatig te achten.
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
K. Postema, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 26 oktober 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.