ECLI:NL:RBDHA:2020:8480

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 september 2020
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
NL20.15924
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en Dublin-overdracht: Beoordeling van voortvarend handelen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 september 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan eiser, een Guinee-Bissause vreemdeling, was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring beoordeeld in het licht van de Dublin-overdracht en de voortvarendheid van de verweerder. Eiser betwistte niet de gronden van de maatregel, maar voerde aan dat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld in de periode tussen de oplegging van de maatregel op 24 augustus 2020 en de geplande overdracht aan Duitsland op 2 september 2020. De rechtbank overwoog dat de wettelijke termijnen voor handelingen geen blanco volmachten zijn en dat verweerder steeds 'zo snel als redelijkerwijze mogelijk' moet handelen. De rechtbank concludeerde dat de verweerder in deze zaak niet onredelijk lang had gehandeld, ondanks het tijdsverloop tussen de oplegging van de maatregel en de feitelijke overdracht. De rechtbank benadrukte het belang van overleg met ketenpartners en dat de omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de beoordeling van de voortvarendheid. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.15924

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedag] 2000, van Guinee-Bissause nationaliteit, eiser,
V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. S.C. van Paridon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2020. Eiser is middels een telehoor-verbinding in het DTC gehoord, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser betwist de gronden van de maatregel niet maar voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Eiser stelt zich op het standpunt dat het tijdsverloop tussen oplegging van de maatregel op 24 augustus 2020 en de feitelijke overdracht aan Duitsland die gaat plaatsvinden op 2 september 2020 dermate lang is dat de rechtbank tot opheffing van de maatregel moet overgaan. Eiser baseert zich daarbij op een uitspraak van de Afdeling en voert overigens aan dat het houden van een vertrekgesprek niet daadwerkelijk bijdraagt aan het realiseren van de overdracht, zodat dit in het kader van de beoordeling van de voortvarendheid geen rol speelt. Omdat de staandehouding en inbewaringstelling gepland waren valt niet in te zien waarom niet op de dag van de inbewaringstelling een vlucht is geboekt.
3. De rechtbank volgt dit niet en overweegt daartoe als volgt.
4. De maatregel is op 24 augustus 2020 om 11:21 uur opgelegd. Het claimakkoord dateert van 17 september 2019, waarbij heeft te gelden dat de termijn voor overdracht op 13 november 2019 is verlengd met achttien maanden omdat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Eiser heeft zich vervolgens op 10 maart 2020 gemeld in Ter Apel en verzocht om voor opvang in aanmerking te komen. Blijkens een “klantcontactnotitie” was op diezelfde dag voor verweerder duidelijk dat er nog een claimakkoord bestond dat kon worden geëffectueerd. Op 24 augustus 2020 wordt eiser vervolgens in de opvanglocatie staandegehouden en in bewaring gesteld. Op 26 augustus 2020 om 08:58 uur heeft de regievoerder getracht een vertrekgesprek met eiser te voeren maar dit heeft geen doorgang gevonden omdat eiser niet met DT&V wilde spreken. Blijkens de aanbiedingsbrief aan de rechtbank is op 26 augustus 2020 een vlucht aangevraagd voor de daadwerkelijke overdracht aan Duitsland en gaat deze vlucht plaatsvinden op 2 september 2020.
5. De rechtbank overweegt dat de discussie tussen partijen ter zitting of “meer dan gebruikelijke voortvarendheid” of “gewone voortvarendheid” moet worden betracht door verweerder weinig relevant is. Verweerder zal steeds en ongeacht of een uitzetting, een overdracht of een asielprocedure aan de orde is, als hij handelingen moet verrichten ten aanzien van een vreemdeling wiens vrijheid is ontnomen “zo snel als redelijkerwijze mogelijk is” moeten handelen. De wettelijke termijnen waarbinnen handelingen in ieder geval moeten plaatsvinden zijn hierbij geen blanco volmachten die, zolang ze niet zijn verstreken, altijd tot de conclusie leiden dat verweerder voortvarend (genoeg) heeft gehandeld. Deze maximum termijnen brengen uitsluitend mee dat na ommekomst hiervan de bewaring in ieder geval moet worden opgeheven, ongeacht de reden waarom de uitzetting, overdracht of asielprocedure nog niet is gerealiseerd. De rechtbank overweegt voorts, in afwijking van de jurisprudentie van de Afdeling, dat er geen uitspraak gedaan kan worden over “een bepaald aantal dagen” dat altijd mag worden gebruikt en aan verweerder moet worden gegund om vereiste handelingen te verrichten. De rechtbank zal dan ook steeds de concrete omstandigheden van het geval betrekken bij de vraag of verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld of dat vanwege een gebrek aan voortvarend handelen de maatregel moet worden beëindigd en een invrijheidstelling moet volgen.
6. In dit geval betrekt de rechtbank dat verweerder de dag en tijd van de staandehouding heeft kunnen inplannen. Van een geplande inbewaringstelling kan op grond van de jurisprudentie van de Afdeling niet worden gesproken omdat de beslissing om tot oplegging van de maatregel over te gaan pas wordt genomen nadat eiser is gehoord over een mogelijk op te leggen maatregel van bewaring. De rechtbank zal dit volgen maar overweegt hierbij dat weinig omstandigheden denkbaar zijn op grond waarvan verweerder in een geval als het onderhavige zal afzien van oplegging van de maatregel. Er is immers beslist tot staandehouding omdat sprake van een claimakkoord en voorgenomen effectuering daarvan en eiser heeft sinds hij zich in Ter Apel heeft gemeld op 10 maart 2020 geen opvolgende asielaanvraag ingediend zodat niet waarschijnlijk is dat hij zal aanvoeren dat alsnog van overdracht moet worden afgezien vanwege nieuwe feiten en omstandigheden. De rechtbank overweegt dan ook dat verweerder op het moment dat hij een machtiging tot binnentreden aanvraagt om eiser te kunnen staandehouden “met het oog op de Dublin-overdracht” voorbereid moet zijn om handelingen te gaan verrichten die verder gaan dan enkel het horen over een mogelijk op te leggen maatregel.
7. Verweerder zal bij het inplannen van de staandehouding moeten zorgdragen voor capaciteit om de maatregel op te leggen en voor capaciteit om zo snel mogelijk aan de daadwerkelijke overdracht te werken. De rechtbank overweegt dat bij dit inplannen van de handelingen die verweerder moet verrichten aanstonds contact kan worden opgenomen met DT&V, zodat overleg kan plaatsvinden over de handelingen die DT&V zal moeten verrichten zoals het voeren van een vertrekgesprek en het aanvragen van een vlucht. In geval van capaciteitsproblemen bij DT&V kan dan worden overwogen om op een later datum tot staandehouding over te gaan. Zo snel als redelijkerwijze mogelijk handelen vereist naar het oordeel van de rechtbank overleg tussen verweerder en DT&V voorafgaand aan de staandehouding in het geval de staandehouding is gepland en gaat plaatsvinden om de vreemdeling op grond van de Dublin-verordening te gaan overdragen. Ter zitting is door verweerder desgevraagd aangegeven dat verweerder geen zicht heeft op de concrete capaciteit van DT&V om aansluitend aan oplegging van de maatregel handelingen ter fine van de overdracht uit te voeren. Deze werkwijze waarbij verweerder zijn handelingen verricht zonder voorafgaand overleg met DT&V acht de rechtbank weinig efficiënt. Voortvarend handelen vereist dat afstemming en overleg plaatsvindt in een traject zoals het onderhavige waarbij het eenvoudig mogelijk is om eerst tot staandehouding en inbewaringstelling over te gaan als duidelijk is dat de andere ketenpartners aansluitend in staat zijn om handelingen te verrichten.
8. In het onderhavige geval is verweerder op 10 maart 2020 op de hoogte geraakt van de aanwezigheid van eiser hier te lande. Uit het dossier en het onderzoek ter zitting is niet duidelijk geworden waarom de datum van staandehouding is bepaald op 24 augustus 2020 en of hier overleg over is gevoerd met DT&V. In het onderhavige geval leidt dit echter niet tot de conclusie dat onvoldoende voortvarend is gehandeld. Volgens vaste jurisprudentie is een vertrekgesprek een uitzettings- of overdrachtshandeling. Anders dan door eiser gesteld overweegt de rechtbank dat een vertrekgesprek wel van invloed is op de (feitelijke) overdracht. Eiser wordt immers in een vertrekgesprek niet alleen geïnformeerd over de voorgenomen overdracht, maar tevens in de gelegenheid gesteld om feiten en omstandigheden aan te dragen waarom (nog) niet of juist wel tot overdracht moet worden overgegaan. Eiser kan ook omstandigheden aandragen op grond waarvan sneller tot overdracht kan worden gekomen. Het houden van een vertrekgesprek is dan ook in het belang van eiser zodat verweerder hiervan niet kan afzien om zodoende tijd te besparen en daardoor sneller te handelen. Dat eiser op 26 augustus 2020 heeft aangegeven geen behoefte te hebben om met de regievoerder dit vertrekgesprek te voeren doet hier niet aan af.
9. De rechtbank overweegt dat eiser na een geplande staandehouding op 24 augustus 2020 in bewaring is gesteld. Zoals hiervoor overwogen is, in het belang van eiser, een vertrekgesprek aangeboden binnen 48 uur na oplegging van de maatregel en is vervolgens, in ieder geval op die dag, een vlucht aangevraagd. Hoewel het feitelijk mogelijk is, bijvoorbeeld door afstemming met DT&V voorafgaand aan de staandehouding, om op de dag van de inbewaringstelling een vertrekgesprek in te plannen en een vlucht aan te vragen overweegt de rechtbank dat dit tijdsverloop niet kan worden aangemerkt als een gevolg van niet voortvarend handelen. Voortvarend handelen vereist weliswaar overleg maar vereist niet het daadwerkelijk inplannen van een vertrekgesprek voordat tot oplegging van de maatregel is beslist. Het vrijhouden van capaciteit bij DT&V terwijl niet vaststaat dat de capaciteit daadwerkelijk moet worden ingezet is immers ook weinig efficiënt. De rechtbank stelt vast dat het tijdsverloop tussen het plannen van een vertrekgesprek na oplegging van de maatregel en het tijdstip waarop het vertrekgesprek zou hebben plaatsgevonden als eiser hier behoefte aan zou hebben gehad minder dan 48 uur bedraagt en daarmee niet zodanig lang is dat de werkwijze in de onderhavige zaak als niet voortvarend moet worden gekwalificeerd. Het tijdsverloop tussen het aanvragen van een vlucht op 26 augustus 2020 en de feitelijke vlucht op 2 september 2020 is evenmin dermate lang dat dit aan voortduring van de maatregel in de weg staat. Weliswaar komt dit deel van het overdrachtstraject, ook al is hij daarbij afhankelijk van derden, voor rekening van verweerder, echter niet kan worden volgehouden dat dit tijdsverloop onaanvaardbaar lang is. Dat vervoer per auto of trein sneller kan worden georganiseerd en uitgevoerd is hierbij niet relevant. Het is de rechtbank, zoals aan partijen voorgehouden ter zitting, ambtshalve bekend dat de Duitse autoriteiten, zoals ook blijkt uit het in dit dossier gevoegde claimakkoord, als voorwaarde voor een overdracht een termijn van zeven dagen hanteren tussen de aankondiging van de feitelijke overdracht en de uitvoering hiervan. De termijn tussen het aanvragen van de vlucht en de daadwerkelijke vlucht bedraagt in het onderhavige geval zeven dagen, welk tijdsverloop zich naar het oordeel van rechtbank dus laat verklaren uit de door de Duitse autoriteiten gestelde voorwaarden aan overdracht en niet door de voortvarendheid van handelen of gebrek daaraan van verweerder. De rechtbank merkt hierbij op dat een termijn van zeven dagen detentie als lang zal worden ervaren door eiser, maar dat hij deze detentie eenvoudigweg had kunnen voorkomen door uit eigen beweging uitvoering te geven aan het overdrachtsbesluit zodra dit in rechte vast is komen te staan. Indien de rechtbank bovendien zou concluderen dat deze voorwaarde die de Duitse autoriteiten aan overdracht stellen met zich brengt dat verweerder niet voortvarend handelt, zou dit de Dublinverordening buiten werking stellen omdat Dublinoverdrachten aan Duitsland an nooit vanuit bewaring kunnen plaatsvinden en dit niet als aanmoediging zal dienen om uit eigen beweging te voldoen aan een overdrachtsbesluit.
10. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder bij het in bewaring stellen en houden van een vreemdeling steeds en ongeacht de geldende maximum termijnen “zo snel als redelijkerwijze mogelijk is” moet handelen om tot overdracht over te gaan. Dit geldt ook in een situatie van uitzetting of laten plaatsvinden van een asielprocedure. Om aan deze voorwaarde voor vrijheidsontneming goed invulling te geven dient overleg te worden gevoerd met de ketenpartners. In een geval als het onderhavige, waarin de staandehouding wordt gepland en niet aan de orde is dat de overdrachtstermijn dreigt te verlopen, kan dit overleg met de verschillende ketenpartners die handelingen zullen moeten gaan verrichten voorafgaand aan de staandehouding plaatsvinden. Op deze wijze wordt voorkomen dat de duur van de detentie langer dan noodzakelijk duurt omdat de ketenpartners niet zijn voorbereid op het vrijmaken van capaciteit om bijvoorbeeld een vertrekgesprek te doen plaatsvinden.
11. In het onderhavige geval is het tijdsverloop tussen staandehouding en de daadwerkelijke overdracht en tussen alle daarin verrichte handelingen dermate klein dat ondanks dat niet is gebleken dat overleg tussen verweerder en DT&V heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de staandehouding of oplegging van de maatregel niet kan worden geconcludeerd dat verweerder niet voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank zal de maatregel dan ook niet naar aanleiding van deze beroepsgrond opheffen.
12. Bij het ambtshalve onderzoek heeft de rechtbank geen onrechtmatigheden geconstateerd. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
C. van Osch, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:1 september 2020
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.