ECLI:NL:RBDHA:2022:12686

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
SGR 21/1408
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Tozo-uitkering op basis van inkomen uit verhuur van kamers

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Leiden. De eiser had aanvragen ingediend voor een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo-1 en Tozo-2). De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van de afwijzing van deze aanvragen door verweerder, die stelde dat het inkomen van eiser uit de verhuur van kamers in zijn woning boven de voor hem geldende bijstandsnorm lag.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser maandelijks € 1.720,- aan huurinkomsten ontving uit de verhuur van drie kamers. Verweerder had een bedrag van € 64,79 per kamerbewoner in mindering gebracht voor gas-, water- en elektriciteitskosten, maar de overige door eiser opgevoerde kosten werden niet in mindering gebracht omdat deze als verwervingskosten werden beschouwd. Eiser betoogde dat zijn netto-inkomen lager was dan de bijstandsnorm, maar de rechtbank oordeelde dat de door hem opgevoerde kosten niet in aanmerking konden worden genomen bij de berekening van het inkomen.

De rechtbank concludeerde dat het inkomen van eiser boven de bijstandsnorm lag en dat verweerder terecht had besloten om de aanvragen voor de Tozo-uitkering af te wijzen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/1408

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: N. Fels).

Procesverloop

In het besluit van 6 oktober 2020 (primair besluit I) heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers 1 (Tozo-1).
In het tweede besluit van diezelfde datum (primair besluit II) heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers 2 (Tozo-2).
In het besluit van 11 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 14 september 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 7 april 2020 en 11 juni 2020 aanvragen ingediend om een uitkering op grond van respectievelijk de Tozo-1 en de Tozo-2.
2. Verweerder heeft de primaire besluiten gehandhaafd in het bestreden besluit. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser € 1.720,- aan huurinkomsten per maand ontvangt uit de verhuur van drie kamers in zijn woning. Daarop heeft verweerder een bedrag van € 64,79 per kamerbewoner in mindering gebracht voor gas-, water- en elektriciteitskosten. Dit bedrag is gebaseerd op cijfers van het Nibud. De overige door eiser opgegeven kosten worden niet in mindering gebracht omdat dit verwervingskosten betreffen. Deze berekening leidt tot de conclusie dat de inkomsten van eiser uit de verhuur van de drie kamers hoger waren dan de voor eiser van toepassing zijnde bijstandsnorm, aldus verweerder. Om die reden komt eiser niet in aanmerking voor een uitkering op grond van de Tozo-1 en de Tozo-2
3. Eiser meent dat hij wel recht heeft op een Tozo-uitkering. Daartoe voert hij – kort gezegd – aan dat de inkomsten uit zijn bedrijf immers met 20% zijn gedaald en dat zijn inkomsten uit de verhuur van kamers lager waren dan de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm doordat hij ook kosten heeft.
4. Uit artikel 1 van de Tozo in verbinding met artikel 11 van de Participatiewet (Pw) volgt dat eiser alleen dan voor algemene bijstand op grond van de Tozo in aanmerking komt als zijn netto inkomen ten tijde van belang onder de voor hem geldende bijstandsnorm ligt.
5. De stelling van eiser dat de inkomsten uit zijn bedrijf met 20% zijn gedaald en hij daarom recht heeft op een uitkering op grond van de Tozo-1 en -2 treft geen doel. Uit artikel 1 van de Tozo-1 en -2 in samenhang met artikel 11 van de Pw volgt immers dat voor de vraag of eiser recht heeft op een uitkering ingevolge de Tozo-1 en -2, bepalend is of zijn netto inkomen onder de voor hem geldende bijstandsnorm lag. De vraag of zijn inkomsten uit zijn bedrijf met 20% zijn gedaald is voor de toepassing van de Tozo-1 en -2 dus niet van belang.
6. In de te beoordelen periode bedroeg op grond van artikel 21 van de Pw de voor eiser van toepassing zijnde bijstandsnorm € 1.052,32 tot 1 juli 2020 en met ingang van 1 juli 2020 € 1.059,03.
7. Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Pw wordt, voor zover hier van belang, onder inkomen verstaan inkomsten uit verhuur dan wel inkomsten die naar hun aard met deze inkomsten overeenkomen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
8. De rechtbank overweegt dat in de nota van toelichting bij de Tozo-1 en -2 expliciet vermeld is dat het uitgangspunt bij het vaststellen van het inkomen het inkomensbegrip van artikel 32 van de Pw is. [1] In artikel 6 van de Tozo zijn enige afwijkende bepalingen opgenomen. In de toelichting bij artikel 6 van de Tozo is opgenomen dat op grond van artikel 78f van de Pw kan worden afgeweken van artikel 32 van de Pw. In de toelichting wordt ingegaan op de uitzonderingen die in dit besluit zijn gemaakt ten aanzien van het inkomensbegrip in de Pw. [2] Uit de tekst van de Tozo en de toelichting daarop blijkt niet dat ervoor is gekozen om een uitzondering te maken voor inkomsten uit verhuur van kamers in privé-eigendom. Dit betekent dat verweerder de inkomsten uit verhuur van kamers terecht heeft aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw.
9. Vast staat dat maandelijks een bedrag van € 1.720,- aan inkomsten uit verhuur werd gestort op de bankrekening van eiser in de periode in geding. Niet in geschil is dat hij vrijelijk kan beschikken over die bankrekening en daarmee over deze inkomsten.
10. Eiser betoogt dat de feitelijke kosten van gas, water en elektriciteit en ook een aantal andere kosten in mindering dienen te worden gebracht op zijn inkomsten uit verhuur. Hij voert de volgende kosten op: hypotheeklasten, elektra, water, verzekering, internet, materiaal action, materiaal gamma, materiaal hartwijk, materiaal karwei en WOZ-belasting. Omdat hij drie kamers verhuurt, voert hij ¾ van de voormelde kostenposten op en brengt dat bedrag in mindering op de maandelijks door hem ontvangen € 1.720,-. Dit betekent dat hij slechts € 794,46 aan netto inkomsten had per maand. Daarmee zijn zijn inkomsten lager dan de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm als neergelegd in artikel 21 van de Pw. Bovendien moeten ook zijn schulden op zijn inkomsten in mindering worden gebracht, aldus eiser.
11. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak artikel 32, eerste lid, van de Pw, geen ruimte biedt om bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen de verwervingskosten te verrekenen. [3] Bij het bepalen van inkomen uit verhuur van (kamers in) een koopwoning dienen naar vaste rechtspraak de aan de koopwoning verbonden lasten als verwervingskosten buiten aanmerking te blijven. [4] De wetgever heeft de feitelijk ontvangen en daarmee te besteden middelen, na aftrek van de daarover verschuldigde belasting en premies, als inkomen in aanmerking willen nemen en niet het inkomen onder aftrek van de verwervingskosten. [5]
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het inkomen van eiser boven de voor hem geldende bijstandsnorm lag in de periode in geding. Met netto inkomsten wordt blijkens de onder 11 vermelde uitspraken bedoeld de bruto inkomsten waarop de verschuldigde belasting en premies in mindering worden gebracht. De door eiser opgevoerde kosten als hypotheeklasten, WOZ-belasting en materiaalkosten mogen niet in mindering worden gebracht, omdat deze kosten zien op de lasten die verbonden zijn aan de koopwoning van eiser. Nu uit voormelde rechtspraak volgt dat deze kosten niet kunnen worden verrekend met de inkomsten uit verhuur, ligt het inkomen van eiser reeds daarom boven de voor hem geldende bijstandsnorm – nog daargelaten de vraag of de overige door eiser opgevoerde kosten in mindering dienen te worden gebracht op de inkomsten uit verhuur. Verweerder heeft bovendien uit mogen gaan van een normbedrag van € 64,79 per kamerbewoner aan gas- water- en elektriciteitskosten. Eiser heeft namelijk niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat dit normbedrag per huurder onvoldoende is en dat de aftrek van die kosten ertoe zou leiden dat zijn inkomsten lager zijn dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Tot slot is het vaste rechtspraak dat schulden niet kunnen worden afgewenteld op de bijstand, zodat verweerder geen rekening behoeft te houden met de door eiser opgegeven schulden. [6] Het betoog van eiser slaagt daarom niet.
13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht afwijzend beslist op de aanvragen van eiser om een uitkering op grond van de Tozo-1 en de Tozo-2. Het bestreden besluit houdt daarom stand.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Staatsblad 2020, 118, blz. 12.
2.Staatsblad 2020, 118, blz. 34.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167 en van 6 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2667.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9337 en 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1289.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 15 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4671.
6.Zie de uitspraak van de CRvB van 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1443.