ECLI:NL:CRVB:2019:2667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
8 augustus 2019
Zaaknummer
17/7959 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten eigen bijdrage rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW), had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) voor de kosten van eigen bijdragen voor rechtsbijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de draagkracht van appellante hoger was dan de kosten van de eigen bijdragen. Bij de berekening van de draagkracht heeft het college geen rekening gehouden met het negatieve inkomen uit de onderneming van appellante, een rijschool, wat leidde tot de afwijzing van de aanvraag.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college ten onrechte het negatieve inkomen uit haar onderneming niet in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van haar draagkracht. De Raad heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat volgens de Beleidsregels bijzondere bijstand Rijswijk 2017 en de relevante artikelen van de PW, het inkomen inclusief vakantietoeslag wordt vastgesteld zonder ruimte voor verrekening van negatief inkomen uit onderneming. De Raad heeft bevestigd dat het college de draagkracht van appellante terecht heeft vastgesteld zonder het negatieve inkomen uit haar onderneming mee te rekenen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand in stand blijft. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7959 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 november 2017, 17/4211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 6 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 14 mei 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde in geding een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Appellante is sinds 2014 werkzaam in haar eigen onderneming, een rijschool.
1.2.
Op 23 november 2016 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend voor de kosten van eigen bijdragen voor rechtsbijstand in vijf procedures tot een totaalbedrag van € 715,-.
1.3.
Bij besluit van 9 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat de draagkracht van appellante over de periode van 1 november 2016 tot en met 31 oktober 2017 hoger is dan de kosten van de eigen bijdragen voor rechtsbijstand. Het college heeft bij de berekening van de draagkracht van appellante de netto WAO-uitkering en de toeslag op grond van de TW, inclusief 8% vakantietoeslag, van € 11.918,02 op jaarbasis in aanmerking genomen. Verder heeft het college € 1.121,- aan inkomensafhankelijke combinatiekorting en € 1.320,- aan kinderalimentatie in aanmerking genomen. Het inkomen is vastgesteld op € 14.359,02. De inkomsten van appellante uit onderneming heeft het college niet in aanmerking genomen. Het college heeft het toetsinkomen (110% van de bijstandsnorm) vastgesteld op € 12.898,38 en de draagkracht op € 1.460,64.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
4.2.1.
Het college hanteert bij de beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand de Beleidsregels bijzondere bijstand Rijswijk 2017 (Beleidsregels).
4.2.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Beleidsregels is de toegang voor individuele bijzondere kosten gesteld op een inkomen tot 110% van de bijstandsnorm met inachtneming van de vermogensvrijlating in artikel 34, derde lid, van de PW.
4.2.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Beleidsregels geldt als draagkracht het inkomen (inclusief vakantietoeslag) dat hoger ligt dan de in artikel 5 genoemde toegang en een vermogen boven de vermogensgrens genoemd in artikel 34, derde lid, van de PW.
4.2.4.
Ingevolge het derde lid van artikel 6 wordt de draagkracht telkens voor de periode van twaalf maanden vastgesteld, te beginnen op de eerste dag van de maand waarin de kosten zijn gemaakt. Draagkracht wordt zo veel mogelijk ineens verrekend met de te verstrekken bijzondere bijstand.
4.2.5.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregels wordt het inkomen inclusief vakantiegeld identiek aan het recht op algemene bijstand vastgesteld, waarbij artikel 31, tweede lid, van de PW van toepassing is.
4.2.6.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8 moet, wanneer het inkomen hoger is dan 110% van de bijstandsnorm, dat meerdere inkomen (gedeeltelijk) ingezet worden voor de betaling van de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.3.
Niet in geschil is dat de kosten van de eigen bijdragen zich voordoen, dat deze kosten noodzakelijk zijn en dat zij uit bijzondere omstandigheden voortvloeien. Partijen verschillen van mening over de vraag of de kosten kunnen worden voldaan uit het inkomen van appellante voor zover dat meer bedraagt dan 110% van de bijstandsnorm.
4.4.
De juistheid van de vastgestelde inkomsten en het toetsinkomen, zoals weergegeven onder 1.3, zijn evenmin in geschil. Appellante heeft aangevoerd dat het college bij de vaststelling van het inkomen en de daarop gebaseerde draagkracht het negatieve inkomen uit haar onderneming in mindering moet brengen op haar inkomsten.
4.5.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregels wordt het inkomen inclusief vakantiegeld identiek aan het recht op algemene bijstand vastgesteld, waarbij artikel 31, tweede lid, van de PW van toepassing is. De artikelen 31 en 32 van de PW bieden geen ruimte om negatief inkomen uit onderneming te verrekenen met positief inkomen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167) is in het kader van de bijstand bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. Dat appellante tevens ondernemer is en de Belastingdienst bij de vaststelling van het verzamelinkomen wel rekening houdt met gemaakte kosten en aftrekposten, is niet van belang bij de uitleg van het begrip middelen en inkomen in de zin van de artikelen 31 en 32 van de PW, omdat het om een ander wettelijk inkomensbegrip gaat. In zoverre heeft het college bij het vaststellen van de draagkracht het negatieve inkomen uit onderneming terecht niet betrokken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat die uitspraak moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) V.Y. van Almelo

IJ