ECLI:NL:RBDHA:2022:12664

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
22/405
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot uitstel van vertrek en medische behandeling

Op 8 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Iraanse verzoeker die een voorlopige voorziening vroeg na de afwijzing van zijn aanvraag om uitstel van vertrek door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 21 januari 2022, waarin zijn aanvraag op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 werd afgewezen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 27 mei 2022, waarbij de verzoeker werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. W.C. Boelens. De Staatssecretaris verscheen niet op de zitting.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was, omdat er geen concrete uitzettingsdatum bekend was. De verzoeker voerde aan dat het arrest TQ van toepassing was op zijn situatie, maar de voorzieningenrechter stelde vast dat dit arrest enkel betrekking had op minderjarige vreemdelingen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staatssecretaris zich voldoende had vergewist van de mogelijkheid van een verantwoorde verwijdering van de verzoeker naar Iran, rekening houdend met zijn gezondheidssituatie. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, met de overweging dat de verzoeker niet had aangetoond dat hij feitelijk geen toegang had tot de benodigde medische behandeling in Iran.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de vreemdeling als de nationale autoriteiten in het kader van de vergewisplicht en de toegang tot medische zorg in het land van herkomst. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeker de mogelijkheid had om tegen de feitelijke overdracht op te komen, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/405

uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 juni 2022 in de zaak tussen

[verzoeker] , verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. W.C. Boelens),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Procesverloop

In het besluit van 21 januari 2022 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 mei 2022 op zitting behandeld. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Inleiding

1. Op 31 januari 2022 heeft verzoeker het griffierecht betaald. Verzoeker heeft op 21 februari 2022 verzocht om vrijstelling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. Tijdens de zitting heeft verzoeker het beroep op betalingsonmacht ingetrokken. De voorzieningenrechter zal dit punt daarom niet verder bespreken.
Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1955 en heeft de Iraanse nationaliteit. Op 8 november 2021 heeft hij uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) gevraagd. Het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) heeft op 14 december 2021 een advies uitgebracht. Uit dit advies blijkt dat een medische noodsituatie op korte termijn te verwachten is bij uitblijven van behandeling. Verder blijkt dat verzoeker in staat is te reizen als een fysieke overdracht is geregeld. Het BMA adviseert begeleiding van een verpleegkundige, het meenemen van een schriftelijke overdracht van medische gegevens, het continueren van medicatie tijdens de reis en op de plaats van bestemming de behandeling over te dragen aan een specialist in een kliniek. In het besluit van 21 januari 2022 heeft verweerder de aanvraag daarom afgewezen. Daarnaast heeft verweerder een terugkeerbesluit opgelegd, waardoor verzoeker binnen vier weken de Europese Unie moet verlaten.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen eerst of er sprake is van spoedeisend belang en pas daarna of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft of dat het besluit evident onjuist is. Wat dat betreft is het kader van de voorzieningenrechter beperkt.
Spoedeisend belang
4. Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 23 mei 2022 op het standpunt gesteld dat het spoedeisend belang ontbreekt omdat er geen concrete uitzettingsdatum bekend is. Uit navraag bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) op 23 mei 2022 bleek namelijk dat er nog geen concrete plannen voor uitzetting waren. Het verzoek om een voorlopige voorziening moet daarom worden afgewezen.
5. Het feit dat verzoeker verwijderbaar is, betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter al dat er sprake is van een spoedeisend belang. Van belang is dat aan verzoeker een verplichting is opgelegd om Nederland te verlaten en dat in het primaire besluit ook is aangegeven dat verzoeker kan worden uitgezet. Dat bij navraag op 23 mei 2022 bij DT&V niet bleek dat er concrete plannen bestaan om tot uitzetting over te gaan maakt dit niet anders.
Beroep op het arrest TQ
6. Verzoeker voert - samengevat - aan dat het arrest TQ [1] van toepassing is op zijn situatie omdat het arrest niet uitsluitend betrekking heeft op minderjarige vreemdelingen. Uit het arrest volgt volgens verzoeker dat de uitvaardiging van een terugkeerbesluit voordat verweerder zich ervan heeft vergewist dat een fysieke overdracht daadwerkelijk kan plaatsvinden, een gedoogsituatie oplevert die volgens het Hof in strijd is met de Terugkeerrichtlijn. Verzoeker meent dat verweerder daarom nu al moet (laten) onderzoeken of fysieke overdracht aan de Sinarai Home Care Services mogelijk is. Het is volgens verzoeker niet aan hem om te bewijzen dat overdracht aan de kliniek niet mogelijk is.
7. De voorzieningenrechter oordeelt dat uit het arrest TQ niet volgt dat verweerder verzoeker geen terugkeerbesluit mocht opleggen. Het arrest TQ heeft namelijk betrekking op de (gedwongen) terugkeer van alleenstaande minderjarige vreemdelingen. [2] De voorzieningenrechter acht verder van belang dat verweerder zich heeft laten voorlichten door het BMA of verzoeker in staat is te reizen. Het advies van het BMA ligt ten grondslag aan het primaire besluit om verzoeker geen uitstel van vertrek te verlenen. De besluitvorming van verweerder is daarmee in overeenstemming met de Terugkeerrichtlijn [3] , waarin staat dat lidstaten bij de tenuitvoerlegging van de richtlijn rekening moeten houden met de gezondheidstoestand van de vreemdeling. Verder neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder in het primaire besluit uiteen heeft gezet dat de medische overdracht van verzoeker wordt geregeld door de Afdeling Bijzonder Vertrek van DT&V, waarbij verweerder heeft toegezegd dat verzoeker niet zal worden uitgezet als de fysieke overdracht niet geregeld kan worden. Daarnaast volgt uit het besluit dat DT&V contact zal opnemen met Sinarai Home Services in Teheran om afspraken te maken over de datum en wijze waarop de medische behandeling wordt overgedragen. Verzoeker zal fysiek aan specialisten van Sinarai Home Services worden overgedragen, waardoor hij niet zijn eigen zorg zal hoeven te organiseren. Voor eventuele noodzakelijke 24-uurszorg kan verzoeker (door Sinarai Home Services) worden overgedragen aan het Erfans Homecare Services in Teheran. Bovendien merkt verweerder op dat DT&V ervaring heeft met zaken waarin de medische overdracht is geregeld en de uitzetting heeft plaatsgevonden.
8. Voor zover verzoeker betoogt dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat hij feitelijk toegang heeft tot de benodigde medische behandeling in zijn land van herkomst omdat hij beperkt zelfredzaam is, volgt de voorzieningenrechter verzoeker hier niet in. Volgens de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS) is het in eerste instantie aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij feitelijk geen toegang heeft tot de benodigde medische behandeling. Pas daarna is het aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat om twijfel over een mogelijk schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. [4] De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten om hiervan af te wijken.
9. De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder onder de omstandigheden genoemd in 7. zich voldoende ervan heeft vergewist dat de verwijdering van verzoeker naar Iran, gelet op zijn gezondheidssituatie, op verantwoorde wijze kan plaatsvinden. Verzoeker heeft met zijn stellingen geen enkele twijfel gezaaid dat de zorg feitelijke niet toegankelijk zal zijn voor hem in Iran. De vergewisplicht strekt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zo ver dat de fysieke overdracht tijdens het opleggen van het terugkeerbesluit al tot in detail geregeld en gegarandeerd moet zijn. [5] Verzoeker heeft bovendien de mogelijkheid om tegen de feitelijke overdracht op te komen.
10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.L.L. Hol, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:9.
2.Zie de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 22 april 2022 en 20 mei 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:760 en ECLI:NL:RBGEL:2022:2078.
3.Artikel 5, aanhef en onder c.
4.Zie de uitspraak van 10 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2020:1352.
5.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1038, r.o. 2.1.