ECLI:NL:RBDHA:2022:12625
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Weigering van terugwerkende kracht bij verblijfsvergunning voor arbeid in loondienst
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de weigering van een verblijfsvergunning voor arbeid in loondienst. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.A. Pieters, had een verblijfsvergunning aangevraagd die geldig zou zijn van 30 september 2021 tot 30 september 2022. Eiser stelde dat de vergunning met terugwerkende kracht verleend had moeten worden vanaf 3 juni 2021, de datum waarop zijn eerdere vergunning afliep. Eiser betoogde dat het ontstaan van een verblijfsgat onredelijk en onevenredig was, en dat dit niet aan hem te wijten was, maar aan zijn voormalige werkgever die onjuiste informatie had verstrekt aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. Y. Rikken.
De rechtbank oordeelde dat eiser deze gronden eerder had kunnen aanvoeren in een procedure tegen de afwijzing van zijn aanvraag op 24 juni 2021. Aangezien eiser geen bezwaar had gemaakt tegen deze afwijzing, was deze in rechte onaantastbaar. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had besloten de vergunning met ingang van 30 september 2021 te verlenen, omdat eiser op dat moment voldeed aan alle voorwaarden. De rechtbank zag geen bijzondere omstandigheden die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees partijen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.
De uitspraak benadrukt dat het handelen van de werkgever voor risico van de aanvrager komt en dat de regels consistent moeten worden toegepast, tenzij er sprake is van onevenredige gevolgen. De rechtbank vond geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en sprak de uitspraak openbaar uit, met kennisgeving aan de partijen.