ECLI:NL:RBDHA:2022:12625

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
28 november 2022
Zaaknummer
NL22.3189
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van terugwerkende kracht bij verblijfsvergunning voor arbeid in loondienst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de weigering van een verblijfsvergunning voor arbeid in loondienst. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. J.A. Pieters, had een verblijfsvergunning aangevraagd die geldig zou zijn van 30 september 2021 tot 30 september 2022. Eiser stelde dat de vergunning met terugwerkende kracht verleend had moeten worden vanaf 3 juni 2021, de datum waarop zijn eerdere vergunning afliep. Eiser betoogde dat het ontstaan van een verblijfsgat onredelijk en onevenredig was, en dat dit niet aan hem te wijten was, maar aan zijn voormalige werkgever die onjuiste informatie had verstrekt aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. Y. Rikken.

De rechtbank oordeelde dat eiser deze gronden eerder had kunnen aanvoeren in een procedure tegen de afwijzing van zijn aanvraag op 24 juni 2021. Aangezien eiser geen bezwaar had gemaakt tegen deze afwijzing, was deze in rechte onaantastbaar. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had besloten de vergunning met ingang van 30 september 2021 te verlenen, omdat eiser op dat moment voldeed aan alle voorwaarden. De rechtbank zag geen bijzondere omstandigheden die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees partijen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

De uitspraak benadrukt dat het handelen van de werkgever voor risico van de aanvrager komt en dat de regels consistent moeten worden toegepast, tenzij er sprake is van onevenredige gevolgen. De rechtbank vond geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en sprak de uitspraak openbaar uit, met kennisgeving aan de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.3189
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. J.A. Pieters),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. Y. Rikken).

Procesverloop

In het besluit van 29 september 2021 (primaire besluit) heeft verweerder eisers werkgever bericht dat aan eiser een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ wordt afgegeven. Deze vergunning is geldig van 30 september 2021 tot 30 september 2022.
In het besluit van 3 februari 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 31 mei 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. Eiser heeft eerder verblijfsvergunningen voor arbeid in loondienst gehad over de periode van 10 september 2018 tot 10 september 2019 en van 3 juni 2020 tot 3 juni 2021. Op 6 april 2021 heeft zijn voormalige werkgever ( [voormalig werkgever] ) verzocht om verlenging
van zijn verblijfsvergunning. Het UWV heeft op 23 juni 2021 een advies uitgebracht aan verweerder over deze aanvraag. Op grond van dit advies heeft verweerder de aanvraag afgewezen, onder meer omdat de werkgever voor wie eiser feitelijk zou gaan werken niet bekend was. Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
2. Met ingang van 5 juli 2021 is eiser vervolgens in dienst getreden bij [werkgever] . Deze werkgever heeft ook verzocht om een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (GVVA) voor eiser. Deze aanvraag is ingewilligd en aan eiser is met ingang van 30 september 2021 een vergunning verleend die geldig is tot 30 september 2022. In het bestreden besluit handhaaft verweerder dit besluit.
3. Eiser voert tegen het bestreden besluit aan dat zijn verblijfsvergunning niet verleend had moeten worden met ingang van 30 september 2021 maar met ingang van 3 juni 2021. Dat was de datum dat de geldigheid van zijn eerdere verblijfsvergunning verliep. Door het bestreden besluit is een verblijfsgat ontstaan en dat is onredelijk en onevenredig omdat niet aan hem te wijten is dat het verblijfsgat is ontstaan. Eiser wijst er daarbij op dat zijn vorige werkgever nagelaten zou hebben om in de procedure van de aanvraag van 6 april 2021 de juiste en volledige informatie te geven aan verweerder. Daarnaast stelt eiser dat verweerder er zich niet van heeft vergewist dat het advies van het UWV van 23 juni 2021 zorgvuldig tot stand is gekomen en stelt eiser daarnaast dat dat advies van het UWV afwijkt van eerdere adviezen die het UWV heeft gegeven.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser deze gronden had kunnen en moeten aanvoeren in een procedure tegen de afwijzing van 24 juni 2021. Die afwijzing was gebaseerd op het advies van het UWV van 23 juni 2021. Omdat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 24 juni 2021, is de afwijzing van de aanvraag in rechte onaantastbaar. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij geen bezwaar kon maken tegen dat besluit, maar dat klopt niet. Het besluit van 24 juni 2021 ging over zijn verblijfsvergunning, zodat ook hij daartegen bezwaar kon maken, net zoals hij in de huidige procedure heeft gedaan. Dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt, komt voor zijn risico.
5. Verweerder moest een beslissing nemen op de aanvraag van 6 juli 2021, dat heeft verweerder gedaan. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser op 30 september 2021 aan alle voorwaarden voor verlening van de vergunning voldeed, zodat de vergunning met ingang van die datum verleend kon worden. Bij de beoordeling van de aanvraag heeft verweerder ook gekeken of er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de verblijfsvergunning toch met ingang van 3 juni 2021 verleend had moeten worden. Verweerder heeft die bijzondere omstandigheden niet gezien en ook de rechtbank ziet deze niet. Eiser wijst er in dit verband op dat [voormalig werkgever] fouten heeft gemaakt, maar dat komt voor zijn risico. Dat het handelen van een werkgever voor risico komt van de aanvrager, blijkt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).1 Het uitgangspunt is dat verweerder de regels in alle gevallen op dezelfde manier toepast. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken als de uitkomst onevenredig is. Dat eiser niet verwijtbaar heeft gehandeld en hij later in aanmerking zal komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en naturalisatie, zijn geen gevolgen die onevenredig zijn en die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om van zijn beleid
1. Bijvoorbeeld de uitspraak van 18 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:173 (ro 10.2)
af te wijken en de verblijfsvergunning met ingang van 3 juni 2021 te verlenen2. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2022 door mr. J.G. Nicholson, rechter, in aanwezigheid van mr. C. ten Klooster, griffier.
2 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 8 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2398
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op:
14 juni 2022

Documentcode: [nummer]

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. U ziet deze datum hierboven.