ECLI:NL:RBDHA:2022:12571

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
C/09/611994 / HA ZA 21-465
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van testament wegens geestelijke stoornis van erflaatster

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 november 2022 uitspraak gedaan over de nietigheid van een testament dat op 18 juli 2016 door erflaatster is ondertekend. De eisers, neven en nichten van erflaatster, vorderden dat het testament nietig werd verklaard, omdat erflaatster ten tijde van het opstellen van het testament leed aan een geestelijke stoornis, namelijk dementie, waardoor zij niet in staat was om een redelijke waardering van de betrokken belangen te maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat erflaatster op het moment van het opstellen van het testament inderdaad leed aan seniele dementie, wat werd bevestigd door medische dossiers en rapporten van deskundigen. De rechtbank oordeelde dat de geestelijke stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette, en dat de wil van erflaatster bij het maken van het testament derhalve geacht werd te ontbreken. Dit leidde tot de conclusie dat het testament van 2016 nietig was, en dat het testament van 2013, waarin erflaatster haar neven en nichten als erfgenamen benoemde, weer van kracht werd. De rechtbank heeft ook de vordering van gedaagde tot opheffing van conservatoir beslag afgewezen, omdat het testament van 2016 nietig was. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/611994 / HA ZA 21-465
Vonnis van 23 november 2022
in de zaak van
1.
[eiser 1]te [plaats 1] ,
2.
[eiser 2]te [plaats 2] ,
3.
[eiser 3]te [plaats 3] ,
4.
[eiser 4]te [plaats 4] ,
5.
[eiser 5]te [plaats 5] , Duitsland,
6.
[eiser 6]te [plaats 6] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. P.M. Boiten te Hendrik-Ido-Ambacht,
tegen
[gedaagde]te [plaats 7] ,
in persoon en in hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van mevrouw [erflaatster] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. Ph. A.J. Raaijmaakers te Amsterdam .
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 29 april 2021, met productie 1 tot en met 10;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie, met productie 1 tot en met 3;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met productie 11;
  • het tussenvonnis van 1 juni 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van 20 september 2022, met producties 4 tot en met 7, namens [gedaagde] ;
  • de brief van 21 september 2022, met productie 8, namens [gedaagde] ;
  • het bericht van 23 september 2022, met productie 12, namens [eisers] ;
  • de brief van 27 september 2022, met productie 7, namens [gedaagde] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 september 2022. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de zitting is besproken. Die aantekeningen zijn toegevoegd aan het griffiedossier. Na de mondelinge behandeling hebben partijen geprobeerd tot een minnelijke regeling te komen. Dat is niet gelukt.
1.3.
Vervolgens is bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
Op 25 november 2019 is mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster) op 88 jarige leeftijd overleden. Zij was ten tijde van haar overlijden onder het maken van huwelijkse voorwaarden getrouwd met [gedaagde] .
2.2.
[eisers] zijn de kinderen van twee zussen van erflaatster, [naam 1] en [naam 2] . Zij zijn dus neven en nichten van erflaatster.
2.3.
Erflaatster en [gedaagde] woonden sinds 2009 samen in een woning die aan erflaatster in eigendom toebehoorde. Erflaatster heeft eerst in die woning gewoond met haar zus [naam 3] , totdat die zus overleed in 2003. De zussen zorgden aanvankelijk samen voor hun geestelijk gehandicapte zus [naam 4] , die is overleden in 1995. De ouders van de drie zussen hadden voor dit doel een stuk grond verkocht aan erflaatster en [naam 3] . Hun ouders hebben daarop vervolgens de woning laten bouwen waarin de drie zussen woonden.
2.4.
Erflaatster en [gedaagde] zijn, voorafgaand aan hun huwelijk, op 14 mei 2013 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Deze huwelijkse voorwaarden hielden in dat erflaatster en [gedaagde] waren gehuwd in gemeenschap van inboedel en dat iedere andere gemeenschap van goederen tussen hen was uitgesloten. Uit de akte huwelijkse voorwaarden blijkt dat erflaatster en [gedaagde] zijn getrouwd om emotionele redenen en dat zij geen wijziging wilden aanbrengen in de destijds tussen hen geldende vermogensrechtelijke situatie. Verder staat in de huwelijkse voorwaarden dat erflaatster en [gedaagde] uitdrukkelijk niet willen dat bij een echtscheiding of overlijden verschuiving van vermogen of verrekening tussen hen of hun erfgenamen plaatsvindt, met uitzondering van de inboedel.
2.5.
Erflaatster heeft haar laatste testament laten opstellen op 18 juli 2016 (hierna: het testament van 2016). In dit testament is [gedaagde] , onder de last van enige legaten, tot enig erfgenaam benoemd. Ook is hij tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder benoemd. [gedaagde] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard en heeft eveneens de benoeming tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder aanvaard.
2.6.
[eisers] willen dat de rechtbank het testament van 2016 heeft laten opstellen nietig verklaart, omdat erflaatster ten tijde van het opstellen van dit testament volgens hen dement was en niet wilsbekwaam was. In dat geval zal het testament dat erflaatster heeft opgemaakt op 14 mei 2013 (dus op dezelfde dag waarop ook de huwelijkse voorwaarden werden overeengekomen (hierna: het testament van 2013)) herleven.
2.7.
In het testament van 2013 heeft erflaatster [gedaagde] , onder de last van enige legaten, tot enig erfgenaam benoemd. Verder is een tweetrapsmaking opgenomen waarbij [gedaagde] de bezwaarde is en erflaatster haar zus mevrouw [naam 1] (inmiddels overleden) en de kinderen van haar op dat moment al overleden zus mevrouw [naam 2] tot verwachters heeft benoemd. In het testament is bepaald dat [gedaagde] het vermogen dat afkomstig is uit de nalatenschap afzonderlijk moet administreren, dat hij eerst zijn eigen vermogen moet verteren voordat hij mag interen op het vermogen uit de nalatenschap [gedaagde] ten gunste van de verwachters zekerheid moest stellen. Daarnaast is in dat testament een testamentair beschermingsbewind opgenomen ten aanzien van de onroerende goederen die [gedaagde] uit de nalatenschap van erflaatster zou verkrijgen. Dit bewind heeft volgens het testament tot doel
“te bevorderen dat de rechthebbende enerzijds kan beschikken over het vermogen, en anderzijds er niet lichtzinnig met mijn nalatenschap wordt omgesprongen, zodat uiteindelijk zoveel mogelijk zal toekomen aan [de verwachters].”De regels van plaatsvervulling zijn niet van toepassing verklaard. Voor het geval de erfstelling ten gunste van [gedaagde] geen effect sorteert, benoemt erflaatster haar zus [naam 1] en de kinderen van haar voorloverleden zus [naam 2] tot erfgenamen.
In de algemene bepalingen van het testament van 2013 heeft erflaatster onder meer het volgende opgenomen:

Dit testament heeft enerzijds ten doel mijn partner verzorgd achter te laten, en anderzijds ten doel om mijn vermogen na mijn overlijden en na het overlijden van mijn partner toe te laten komen aan mijn thans nog in leven zijnde zus, danwel haar afstammelingen en de kinderen van mijn reeds overleden zus. Ik heb daarbij overwogen om aan mijn partner het recht van gebruik en bewoning te legateren en mijn zus en de kinderen van mijn reeds overleden zus tot erfgenaam te benoemen, doch heb daarvan afgezien vanwege de hoge successie (erf-) belasting die alsdan door hen voldaan moet worden.
2.8.
Naar aanleiding van het verzoek van mr. Boiten van 3 april 2020 aan de notaris om de gang van zaken rond de totstandkoming van de testamenten van erflaatster toe te lichten, antwoordt de notaris in een e-mailbericht van 6 juni 2020 als volgt:

(…). Het testament van mevrouw [erflaatster] uit 2016 betreft een aanpassing op de testamenten die wij eerder voor haar gemaakt hebben. Het eerste door ons gemaakte testament dateert van 2009. (…)
De hoofdlijn van het testament uit 2009 is steeds in stand gebleven. De in 2016 aangebrachte wijzigingen waren ingegeven door het overlijden van 2 zusters. Voorts zijn de hoogte van enkele legaten aangepast. De aanpassingen waren beperkt, de gelegateerde bedragen bleven onder de voor het recht van successie vrijgestelde bedragen.
Uit mijn dossiernotities uit 2016 kan ik u het volgende mededelen.
Er is door cliënten gezamenlijk met ons kantoor contact gezocht middels een brief waarin verzocht werd om een onderhoud. De brief was geschreven door de man. Op zowel de bespreking alsmede de passeerafspraak is met cliënten overleg geweest over de akten. De besprekingen hebben met beide echtgenoten plaatsgevonden. Bij de eerste bespreking heeft mevrouw [erflaatster] een handgeschreven notitie overhandigd met de wijzigingen. De bespreking heeft plaatsgevonden bij mij op kantoor en behoudens cliënten waren hier geen derden bij aanwezig.
Voor wat betreft de wilsbekwaamheid kan ik u melden dat uit de gemaakte aantekeningen geen aanleiding heeft bestaan om de wilsbekwaamheid nader te onderzoeken. Er is onder andere op voorhand door mevrouw gedetailleerd aangegeven hoe zij haar testament aangepast wilde hebben. De door haar voorgestelde aanpassingen waren beperkt van omvang en verklaarbaar (overlijden zusters). De indicatoren die genoemd zijn in het stappenplan zijn niet waargenomen. (…).

3.De vorderingen in conventie en in reconventie

3.1.
[eisers] vorderen dat de rechtbank het testament van erflaatster van 2016 nietig verklaart, althans voor recht verklaart dat het testament van 2016 nietig is. [eisers] leggen kort gezegd aan hun vordering ten grondslag dat erflaatster tijdens het opstellen van het testament van 2016 niet in staat was om haar wil te bepalen omdat zij leed aan een geestelijke stoornis, namelijk dementie. Dit maakt dat dat testament nietig is en dat moet worden teruggevallen op het testament dat daarvoor is opgemaakt, namelijk het testament van 2013. Ook vorderen [eisers] dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure, de kosten voor conservatoire beslaglegging en de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[gedaagde] vordert, na vermindering van eis, veroordeling van [eisers] tot opheffing van het beslag binnen twee dagen na betekening van dit vonnis en op straffe van een dwangsom van € 500 per (gedeelte van een) dag dat [eisers] daarbij in gebreke blijven. [gedaagde] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij zowel op grond van het testament van 2016 als het testament van 2013 het recht heeft om de woning te verkopen om ervoor te zorgen dat hij verzorgd achterblijft. Voor het gelegde beslag is dan ook geen reden. [gedaagde] vordert ook dat [eisers] worden veroordeeld in de kosten van de procedure, het (na)salaris van de advocaat daaronder begrepen en de kosten van het gelegde beslag.
3.3.
[gedaagde] heeft zijn vordering met betrekking tot de investeringen in de woning van erflaatster tijdens de zitting ingetrokken.
3.4.
Partijen voeren over en weer verweer tegen de vorderingen van de ander. Op de stellingen van partijen wordt hierna verder ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasslijk recht

4.1.
Aangezien één van de eisers in conventie woonplaats heeft in Duitsland, heeft deze zaak in zoverre een internationaal karakter. De rechtbank dient daarom allereerst te beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vorderingen kennis te nemen en welk recht van toepassing is.
4.2.
Ingevolge artikel 4 van de Erfrechtverordening [1] is de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van de vordering in conventie, omdat erflaatster op het tijdstip van haar overlijden haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Erflaatster heeft in haar testament een rechtskeuze gemaakt voor Nederlands recht, zodat op grond van artikel 22 van de Erfrechtverordening Nederlands recht van toepassing is op de vererving en verdeling van haar nalatenschap.
4.3.
Op grond van artikel 24 van de Erfrechtverordening wordt de materiële geldigheid van een uiterste wilsbeschikking beheerst door het recht dat op grond van de verordening op de erfopvolging van toepassing zou zijn geweest, als erflaatster zou zijn overleden op de dag waarop de wilsbeschikking is gemaakt. Volgens artikel 26 lid 1 sub a van de Erfrechtverordening wordt voor de toepassing van artikel 24 de materiële geldigheid bepaald door de handelingsbekwaamheid met betrekking tot de uiterste wilsbeschikking. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat op de geldigheid van het testament eveneens Nederlands recht van toepassing is.
4.4.
Op grond van artikel 7 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is de Nederlandse rechter ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering in reconventie, nu er voldoende samenhang bestaat tussen de vordering in conventie en die in reconventie. Op de in reconventie ingestelde vordering tot opheffing van het beslag is Nederlands procesrecht van toepassing, omdat het beslag in Nederland en naar Nederlands recht is gelegd. Voor zover daaraan wordt toegekomen moet de deugdelijkheid van de aan het beslag ten grondslag gelegde vordering worden beoordeeld aan de hand van het op die vordering toepasselijke recht.
in conventie
4.5.
De rechtbank moet beoordelen of het testament van 2016 geldig is.
4.6.
[eisers] stellen dat het testament nietig is op grond van artikel 3:34 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) omdat erflaatster op het moment waarop het testament werd verleden leed aan een geestelijke stoornis (dementie). Zij betogen dat deze stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette en dat de wilsverklaring onder invloed van de stoornis is gedaan. Dat geldt volgens [eisers] temeer nu er, gelet op de ingrijpende beslissingen in het testament, hoge eisen aan de redelijke waardering moeten worden gesteld. [gedaagde] bestrijdt dat sprake was van een geestelijke stoornis en stelt dat erflaatster in het testament van 2016 overeenkomstig haar wil heeft verklaard. Ook in het testament van 2013 heeft erflaatster [gedaagde] immers al tot enig erfgenaam benoemd. Er is volgens [gedaagde] geen sprake van een ingrijpende wijziging van het testament.
4.7.
Voor een rechtshandeling is een op een rechtsgevolg gerichte wil vereist, die zich door een verklaring heeft geopenbaard, zo bepaalt artikel 3:33 BW. De wil wordt op grond van artikel 3:34 lid 1 BW geacht te ontbreken indien – in dit geval – erflaatster in verband met een geestelijke stoornis niet meer in staat was tot een redelijke waardering van de bij de verklaring betrokken belangen of als de verklaring onder invloed van die geestelijke stoornis is gedaan.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat grote waarde moet worden toegekend aan de vrijheid van erflaatster om een testament op te (laten) maken. Dat betekent dat niet te snel achteraf mag worden aangenomen dat voldaan is aan de vereisten van artikel 3:34 BW. Daarbij komt dat de enkele aanwezigheid van een geestelijke stoornis niet altijd betekent dat de wilsverklaring ook onder invloed van die stoornis is gedaan, omdat een geestelijke stoornis de waardering van de bij een uiterste wilsbeschikking betrokken belangen niet in alle gevallen hoeft te beletten. Dit zal mede afhangen van de ernst van die stoornis en de ingewikkeldheid van de desbetreffende wilsbeschikking. Hoe zwaarder de geestesstoornis, hoe ingrijpender de beslissing en hoe zwaarwegender de belangen, des te hoger zijn de eisen die aan een redelijke waardering mogen worden gesteld. Het is voorstelbaar dat iemand lijdt aan een geestelijke stoornis die er niet aan in de weg staat een legaat van een klein bedrag te maken, maar wel tot het maken van verdergaande uiterste wilsbeschikkingen, zoals erfstellingen of ontervingen (zie gerechtshof Arnhem- Leeuwarden 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:9390 en gerechtshof Den Haag 4 augustus 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:1721).
Ingrijpende wijziging van het testament
4.9.
Hoewel erflaatster [gedaagde] in zowel het testament van 2013 als in het testament van 2016 tot enig erfgenaam heeft benoemd, bevat het testament van 2016 naar het oordeel van de rechtbank ingrijpende wijzigingen ten opzichte van het testament van 2013. Uit de considerans in het testament van 2013 blijkt dat het de bedoeling was van erflaatster om [gedaagde] verzorgd achter laten en haar vermogen na te laten aan haar familieleden. Zij wilde aanvankelijk haar familieleden tot erfgenamen benoemen, maar heeft hiervan om fiscale redenen afgezien. Om toch te bewerkstelligen dat haar vermogen zou toekomen aan haar familieleden, heeft erflaatster in het testament van 2013 een tweetrapsmaking opgenomen, waaraan zeer strenge voorwaarden waren verbonden. [gedaagde] was verplicht zekerheid te stellen jegens de verwachters en moest het bezwaarde vermogen afzonderlijk administreren. [gedaagde] moest eerst zijn eigen vermogen volledig verteren, voordat hij het bezwaarde vermogen (de nalatenschap) mocht verteren. Verder heeft erflaatster in het testament van 2013 een bewind ingesteld over de onroerende zaken die [gedaagde] uit haar nalatenschap zou verkrijgen. Dit bewind moest worden gepubliceerd in het kadaster. Voor het geval de erfstelling ten gunste van [gedaagde] geen effect zou sorteren, benoemde erflaatster haar zus [naam 1] en de kinderen van haar voorloverleden zus [naam 2] tot erfgenamen. In het testament van 2016 is geen tweetrapsmaking opgenomen en ook geen testamentair beschermingsbewind over de woning. In het testament van 2016 benoemt erflaatster, in het geval de erfstelling ten gunste van [gedaagde] geen effect sorteert, tot haar enige erfgenamen de zoon en de dochter van [gedaagde] . Haar familieleden ontvangen slechts een legaat van bedragen tussen de € 1.000 en € 2.000. Dit laatste testament resulteert dus in hele andere (uiteindelijke) verkrijgingen voor de familieleden van erflaatster dan het testament van 2013.
4.10.
De notaris heeft weliswaar verklaard (zie 2.8) dat de aanpassingen in het testament van 2016 beperkt van omvang waren, maar dat lijkt te zien op de wijzigingen ten aanzien van de legaten. De notaris schrijft immers: “
De aanpassingen waren beperkt, de gelegateerde bedragen bleven onder de voor het recht van successie vrijgestelde bedragen.” Ten aanzien van de overige beschikkingen ten gunste van de familieleden van erflaatster is wel degelijk sprake van ingrijpende wijzigingen. De familieleden van erflaatster zijn immers geen verwachters of erfgenamen meer. Bovendien was de verkrijging van [gedaagde] in het testament van 2013 aan zeer strenge voorwaarden verbonden en die komen niet terug in het testament van 2016.
4.11.
Het voorgaande brengt mee dat hoge eisen moeten worden gesteld aan het vermogen van erflaatster tot een redelijke waardering van de bij het testament betrokken belangen.
Geestelijke stoornis
4.12.
[eisers] stellen dat erflaatster bij het maken van het testament van 2016 leed aan een stoornis van haar geestvermogens. [gedaagde] stelt daartegenover dat erflaatster wel degelijk over de vereiste verstandelijke vermogens beschikte om haar testament op te maken. In dit verband hebben partijen het volgende naar voren gebracht.
4.13.
[eisers] hebben ter onderbouwing van hun standpunt onder meer verwezen naar het medisch dossier van erflaatster. In het huisartsenjournaal heeft de huisarts naar aanleiding van een consult van erflaatster op 16 augustus 2016 genoteerd:
S: “
Partner dhr [naam 5] (…) aanwezig ivm achteruitgang partner. >10jr samenwonend maar gaat nu duidelijk achteruit in haar korte termijn geheugen. ADL lukt nog wel maar zet boodschappen verkeerd neer, vaak herhalen vragen. Nog geen gevaar voor zichzelf of anderen”.
O: “
kan gesprek niet goed volgen, duidelijk gestoord geheugen”.
E: “
Seniele dementie/Alzheimer”.
P: “
lab@, daarna MMSE inplannen ter objectivering”.
Op 21 september 2016 schrijft de huisarts bij subjectief: “
MMSE besproken. indien gewenst kan er evt dagopvang oid geregeld worden, evt Alzheimer cafe voor partner.
4.14.
[gedaagde] wijst er op zijn beurt op dat de huisarts schijft dat hij geen uitspraak kan doen over de wilsbekwaamheid van erflaatster in 2016, wat er volgens hem op wijst dat erflaatster wel degelijk wilsbekwaam was.
4.15.
Op 21 september 2016 is bij erflaatster een MMSE test afgelegd. Uit de MMSE test blijkt volgens [eisers] dat erflaatster op die dag, 21 september 2016, niet meer in staat was te benoemen welk jaar het was, welke dag van de week het was, in welke straat zij woonde, wat het huisnummer was, een rekensom (volledig) goed te maken en het woord ‘worst’ achterstevoren te spellen. Ook kon zij niet drie voorwerpen herhalen die werden genoemd. Haar score was 21 en een score onder 24 wil zeggen dat die persoon lijdt aan dementie. Volgens [gedaagde] vond de huisarts het na afname van de MMSE test niet nodig om verder onderzoek te doen en heeft hij niet verwezen naar gespecialiseerde zorg, zodat niet kan worden geconcludeerd dat erflaatster tijdens het opstellen van het testament in juli 2016 wilsonbekwaam was.
4.16.
Verder hebben [eisers] een rapport overgelegd van 1 februari 2021 van neuroloog prof. dr. [deskundige] (hierna: [deskundige] ). [deskundige] schrijft in zijn conclusie dat hij het zeer waarschijnlijk acht dat erflaatster in juli 2016 niet in staat was te overzien en in te zien wat de wijziging van het testament zou inhouden, op basis van de reeds aanwezige forse cognitieve stoornissen in het kader van de gevorderde dementie. [deskundige] schrijft in het rapport onder meer:

Afgaand op de feiten kan ik niet anders constateren dat er bij betrokkene in augustus 2016, krap enkele weken, nadat zij het testament heeft gewijzigd en ondertekend, een dementie, zeer waarschijnlijk Alzheimer, is vastgesteld door de huisarts, met de bescheiden middelen die de huisarts ter beschikking had. In de diagnostiek valt op dat de huisarts de diagnose al stelde voordat de MMSE en het bloedonderzoek heeft plaatsgevonden. Enerzijds is dit niet juist en niet cf de NHG Richtlijn, anderzijds kan het een teken zijn dat de diagnose dermate duidelijk was dat de huisarts weinig twijfel had. Dit duidt op een gevorderde dementie. Een tweede argument hiervoor is dat het beloop na de diagnose ook duidt op snel verlies van zelfstandigheid, agressief gedrag en een sterk toegenomen zorgbehoefte die de echtgenoot al snel, in 2018 boven het hoofd groeit. Dit alles sterkt mij in de overtuiging dat de dementie in 2016 al in gevorderde staat was en m.i. zijn er meerdere redenen om de score van 21 op de MMSE in september van dat jaar, als geflatteerd hoog aan te nemen.
De bevindingen van [deskundige] zijn gebaseerd op het medisch dossier van de huisarts van erflaatster van 2013 tot haar overlijden en het rapport van de MMSE test van 21 september 2016.
4.17.
[gedaagde] betoogt dat aan het rapport van [deskundige] voorbij moet worden gegaan. [deskundige] heeft de vereisten die worden gesteld aan het vaststellen van wilsonbekwaamheid niet in acht genomen. De conclusie moet zijn dat niet met zekerheid is vast te stellen dat erflaatster in juli 2016 wilsonbekwaam was omdat [deskundige] het (slechts) zeer waarschijnlijk acht dat erflaatster niet in staat was te overzien en in te zien wat de wijziging van het testament zou inhouden. [deskundige] heeft erflaatster nooit gezien en hij heeft geen diagnose gegeven, maar alleen zijn overtuiging geuit. Als de rechtbank dit rapport meeneemt in de bewijslevering houdt [gedaagde] zich het recht voor tot het doen van tegenonderzoek.
4.18.
[eisers] hebben daarnaast een verklaring overgelegd van 23 september 2022 van neuropsycholoog dr. [deskundge2] (hierna: [deskundge2] ). [deskundge2] acht het zeer onwaarschijnlijk dat erflaatster de brief van 30 juni 2016 waarin de gewenste wijzigingen voor het testament staan beschreven, zelfstandig en uit eigen initiatief heeft opgesteld omdat de cognitieve functies die nodig zijn bij het opstellen van een dermate uitgebreid, gedetailleerd en gestructureerd document bij een (ver)gevorderde dementie doorgaans aangedaan zijn. [deskundge2] heeft voor het opstellen van zijn verklaring kennis genomen van de brief van 30 juni 2016 en van de MMSE test van erflaatster. [deskundge2] is familie van [eisers]
4.19.
Ten slotte hebben [eisers] verklaringen overgelegd van diverse familieleden van erflaatster waaruit volgens hen blijkt dat erflaatster haar laatste levensjaren leed aan seniele dementie en dat [gedaagde] haar weghield bij onder andere [eisers] Hieruit blijkt volgens hen dat erflaatster tijdens het opstellen van het testament in 2016 niet meer wilsbekwaam was, althans niet in staat was om de mogelijke gevolgen van te nemen beslissingen te overzien. Ook blijkt uit de verklaringen dat erflaatster geheel afhankelijk was van [gedaagde] en dat hij de regie voerde over haar leven. Daarnaast blijkt volgens [eisers] uit de verklaringen dat het altijd de bedoeling van erflaatster was dat de woning zou vererven naar haar eigen familieleden.
4.20.
Daartegenover heeft [gedaagde] verklaringen overgelegd van de Alfa hulp van erflaatster, van zijn eigen kleinzoon en kleindochter en van een kennis van erflaatster en [gedaagde] . Uit deze verklaringen blijkt volgens [gedaagde] een andere verhouding tussen erflaatster en [gedaagde] dan die door [eisers] wordt geschetst.
4.21.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van alle stukken en ingenomen stellingen, voldoende is komen vast te staan dat erflaatster bij het maken van haar uiterste wilsbeschikking op 18 juli 2016 leed aan een stoornis van haar geestvermogens. De rechtbank baseert haar oordeel met name op het medisch dossier van de huisarts van erflaatster en op het rapport van [deskundige] . De huisarts heeft al op 16 augustus 2016 vastgesteld dat erflaatster leed aan seniele dementie of aan de ziekte van Alzheimer. Erflaatster kon op dat moment volgens de huisarts een gesprek niet goed volgen en had een duidelijk gestoord geheugen. Dit was slechts een maand na het ondertekenen van het testament, dat een ingrijpende wijziging inhield ten opzichte van het vorige testament. De rechtbank ziet geen reden om aan het rapport van [deskundige] te twijfelen en volgt de daarin opgenomen conclusie dat het zeer waarschijnlijk is dat erflaatster in juli 2016 niet in staat was te overzien en in te zien wat de wijziging van het testament inhield. [deskundige] baseert zijn conclusie op ‘
de al aanwezige forse cognitieve stoornissen in het kader van de gevorderde dementie.’ Ook schrijft [deskundige] dat het in augustus 2016 kennelijk voor de huisarts duidelijk was dat erflaatster leed aan gevorderde dementie. Dat [deskundige] erflaatster nooit heeft gezien betekent niet dat hij de wilsbekwaamheid van erflaatster niet kon beoordelen aan de hand van de voorhanden zijnde medische stukken. [deskundige] is immers neuroloog en beschikte kennelijk over voldoende informatie uit het medisch dossier van erflaatster om de wilsbekwaamheid van erflaatster te kunnen beoordelen.
4.22.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de verklaring van de notaris niet dat hij voldoende onderzoek heeft gedaan naar de wilsbekwaamheid van erflaatster, zeker met het oog op de hoge eisen die daaraan worden gesteld in verband met de ingrijpende wijziging van het testament ten opzichte van het testament van 2013. De omstandigheid dat de notaris het niet nodig vond om de wilsbekwaamheid van erflaatster nader te onderzoeken en dat hij de indicatoren die genoemd zijn in het stappenplan niet heeft waargenomen, is voor de rechtbank niet te rijmen met de informatie uit het medisch dossier van de huisarts van erflaatster en het rapport van [deskundige] . Gelet op de expertise van [deskundige] kent de rechtbank bovendien meer gewicht toe aan zijn oordeel over de wilsbekwaamheid van erflaatster, dan aan de verklaring van de notaris.
4.23.
De door [gedaagde] overgelegde verklaringen (zie 4.20) kunnen de conclusie dat erflaatster bij het maken van haar uiterste wilsbeschikking op 18 juli 2016 leed aan een stoornis van haar geestvermogens naar het oordeel van de rechtbank evenmin weerleggen.
4.24.
[eisers] hebben het rapport van [deskundige] overgelegd als productie bij de dagvaarding, zodat [gedaagde] ruim voldoende in de gelegenheid is geweest om op het rapport te reageren of om een tegenonderzoek in het geding te brengen. Dat heeft [gedaagde] nagelaten. Aan (tegen)bewijslevering wordt daarom niet toegekomen.
Causaal verband
4.25.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of deze geestesstoornis ertoe heeft geleid dat erflaatster ten tijde van het opstellen van het testament van 2016 niet langer in staat was tot een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen, dan wel dat zij de verklaring onder invloed van de stoornis heeft gedaan.
4.26.
De rechtbank volgt [eisers] in hun stelling dat sprake is geweest van wilsonbekwaamheid en overweegt daartoe als volgt. Op basis van het rapport van [deskundige] kan worden vastgesteld dat een geestelijke stoornis (gevorderde dementie) bij erflaatster een redelijke waardering van de bij het opmaken van het testament betrokken belangen belette. Dat geldt temeer nu er, gelet op de ingrijpende beslissingen in het testament, hoge eisen aan de redelijke waardering van de bij het testament betrokken belangen moeten worden gesteld. Dat betekent dat volgens de wet (artikel 3:34 BW) de wil van erflaatster bij het maken van het testament wordt geacht te ontbreken. [gedaagde] heeft met de door hem ingenomen stellingen en processtukken het wettelijk vermoeden zoals verwoord in artikel 3:34 BW (zie 4.7) onvoldoende weerlegd. De rechtbank verwijst daartoe ook naar wat zij hiervoor onder het kopje ‘
Geestelijke stoornis’ heeft overwogen. Het causaal verband tussen de geestelijke stoornis en het maken van de uiterste wilsbeschikking van 2016 staat hiermee vast, wat tot gevolg heeft dat het testament van 18 juli 2016 nietig is.
4.27.
De rechtbank acht daarbij ook het volgende van belang.
De totstandkoming van het testament van 18 juli 2016
4.28.
De rechtbank stelt voorop dat de wijziging van het testament van 2016 niet was ingegeven door het overlijden van de twee zussen van erflaatster die in het testament van 2013 werden genoemd, zoals de notaris in zijn e-mailbericht (zie 2.8) schrijft. Ten tijde van het opstellen van het testament in 2013 was één van de zussen immers al overleden en in het testament van 2013 staat dat als de andere zus komt te overlijden haar kinderen in de plaats treden. Er was dus voorzien in het overlijden van de zussen en verandering van het testament was niet nodig na het overlijden van de tweede zus.
4.29.
[gedaagde] heeft een handgeschreven brief van erflaatster overgelegd, gedateerd 30 juni 2016 (productie 8). Dit is de brief die erflaatster heeft meegenomen naar de bespreking met de notaris. Hierin schrijft erflaatster dat haar twee zussen zijn overleden, dat zij besloten heeft om twee executeurs te benoemen en noemt zij namen van legatarissen voor wie de legaten moeten worden verhoogd. Zij schrijft verder dat haar echtgenoot haar erfgenaam is en daarna zijn twee kinderen en dat zij en haar echtgenoot hebben besloten dat zij na haar overlijden zal worden bijgezet in het familiegraf van [gedaagde] .
4.30.
Daarnaast heeft [gedaagde] nog twee handgeschreven briefjes overgelegd (productie 4). Boven het eerste briefje staat: “
[naam notariskantoor].”
Erflaatster noemt in dat briefje haar twee overleden zussen en het nieuwe adres van [eiser 5] . Daarna schrijft zij dat het legaat aan de zoon van [gedaagde] moet worden verhoogd. Zij schrijft: “
Is dus € 1000.00 + € 3000.00 dus Totaal € 4000.00 netto.
De reden is dat je hem benoemd tot, Ex:” [eisers] hebben tijdens de zitting opgemerkt dat de woordkeuze, zoals “netto”, er op wijst dat erflaatster dit briefje niet zelf heeft geschreven of dat zij door anderen is geïnstrueerd, omdat zij dergelijke woorden nooit gebruikte. Dat heeft [gedaagde] niet bestreden. Daarnaast wekt de zin “
De reden is datjehem benoemd tot, Ex:” (onderstreping toegevoegd) verbazing, als ervan uitgegaan zou moeten worden dat erflaatster dit briefje zelf heeft geschreven. De rechtbank is het daarom met [eisers] eens dat het er alle schijn van heeft dat iemand anders erflaatster heeft geïnstrueerd over de wijzigingen in haar testament, en dat zij haar wil niet volledig vrijelijk heeft bepaald.
4.31.
De rechtbank benadrukt dat het hier gaat om een ingrijpende wijziging van het testament, dat betekent dat aan het vermogen tot een redelijke waardering hoge eisen moeten worden gesteld. Naarmate de ingrijpendheid en complexiteit toeneemt, dient nauwkeuriger beoordeeld te worden of de betrokkene het ook daadwerkelijk heeft begrepen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de notaris daarbij niet afgaan op een naar de bespreking meegenomen brief en dient hij nauwkeurig te beoordelen of erflaatster de bepalingen in het testament heeft begrepen. Wat hierbij opvalt is dat in de huwelijkse voorwaarden en in het testament van 2013 uitgebreid wordt uitgelegd waarom erflaatster tot een bepaalde beslissing komt. Een dergelijke uitleg ontbreekt totaal in het testament van 2016, terwijl al deze akten door dezelfde notaris zijn opgesteld. Daarnaast weegt mee dat de zoon van [gedaagde] tijdens de zitting heeft verklaard dat erflaatster regelmatig van gedachten veranderde over de inhoud van haar testament.
Conclusie
4.32.
De conclusie is dat de in het testament van 18 juli 2016 opgenomen uiterste wilsbeschikking niet op de wil van erflaatster berust. Deze uiterste wilsbeschikking is daarmee nietig. Daarom zal de rechtbank voor recht verklaren dat het testament van erflaatster van 18 juli 2016 nietig is.
in reconventie
4.33.
[eisers] hebben conservatoir beslag gelegd tot levering van de woning als bedoeld in artikel 730 Rv. Het gaat om de woning die oorspronkelijk van erflaatster was, maar die [gedaagde] (gebruikmakend van de verklaring van erfrecht) op zijn naam heeft laten zetten. [gedaagde] vordert opheffing van het beslag binnen twee dagen na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom. [gedaagde] stelt dat hij zowel op grond van het testament van 2016 als het testament van 2013 het recht heeft om tot vervreemding van de woning over te gaan om ervoor te zorgen dat hij verzorgd achterblijft. Voor het gelegde beslag is volgens [gedaagde] dan ook geen reden.
4.34.
[eisers] stellen dat de vordering moet worden afgewezen omdat het testament van 2016 nietig is. [gedaagde] stelt ten onrechte dat hij ook op grond van het testament van 2013 tot vervreemding van de woning mag overgaan. De woning zou dan onder bewind staan, zodat toestemming van de bewindvoerder nodig is voor vervreemding van de woning. [gedaagde] mag de woning daarnaast slechts verkopen als zijn eigen vermogen volledig is verteerd. Verder dient hij zekerheid te stellen.
4.35.
De rechtbank stelt voorop dat ieder die recht heeft op levering van een goed of die zodanig recht door een rechterlijke uitspraak tot vernietiging of ontbinding kan verkrijgen, dit goed op grond van artikel 730 Rv ter bewaring van dit recht in beslag kan nemen. Op grond van artikel 705 lid 2 Rv kan de opheffing van het beslag onder meer worden uitgesproken als summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt.
4.36.
De rechtbank is van oordeel dat toewijzing van de vordering in conventie geen executoriale titel oplevert waarmee de levering van de woning aan [eisers] kan worden gerealiseerd. [gedaagde] is immers ook op grond van het testament van 2013 enig erfgenaam van erflaatster, zodat de woning (gedurende het leven van [gedaagde] ) in geen geval aan [eisers] moet worden geleverd. Dit betekent dat het beslag – dat is gericht op levering van de woning aan [eisers] – ten onrechte is gelegd. Dat neemt niet weg dat het [gedaagde] op grond van het testament van 2013 niet is toegestaan beheershandelingen ten aanzien van de woning te verrichten: ten aanzien van die woning geldt immers een testamentair beschermingsbewind. Dit bewind moet op grond van het testament (artikel 12 lid 2) worden gepubliceerd in de daartoe bestemde registers en in het kadaster. Ter bescherming van de belangen van [eisers] zal de rechtbank bepalen dat het beslag moet worden opgeheven nadat het bewind is gepubliceerd op de manier zoals bepaald in artikel 12 lid 2 van het testament. Voor toewijzing van een dwangsom bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding.
voorts in conventie en in reconventie
4.37.
In de omstandigheid dat dit een erfrechtgeschil is, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten tussen partijen te verdelen, in die zin dat ieder de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat (de uiterste wilsbeschikking in) het testament van erflaatster van 18 juli 2016 nietig is;
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.4.
veroordeelt [eisers] het gelegde conservatoire beslag tot levering ex artikel 730 Rv op te heffen binnen vijf dagen nadat het testamentair beschermingsbewind over de woning is gepubliceerd op de manier zoals bepaald in artikel 12 lid 2 van het testament van 2013;;
5.5.
verklaart de veroordeling onder 5.4 uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2022. [2]

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 650/2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring.
2.type: 2339