In deze zaak gaat het om de vraag of de uiterste wilsbeschikkingen van de erflater, die op 12 juni 2014 overleed, vernietigbaar zijn op grond van wilsonbekwaamheid. De erflater had op 27 mei 1991 een testament opgemaakt, waarin hij de stichting als enige erfgename benoemde, met de verplichting om de nalatenschap aan bepaalde instellingen te besteden. De erfgenaam, [geïntimeerde], stelt dat de erflater ten tijde van het opmaken van het testament niet in staat was om de gevolgen van zijn keuzes te begrijpen, en beroept zich op artikel 3:34 BW, dat de nietigheid van rechtshandelingen bij geestelijke stoornis regelt. Het hof oordeelt dat de stichting, die de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard, geen voordeel kan trekken uit de uiterste wilsbeschikkingen, omdat de erflater op het moment van het opmaken van het testament in een instelling verbleef en verstandelijk gehandicapt was. Het hof vernietigt de lastbevoordelingen in het testament, voor zover dat nodig is om het nadeel van [geïntimeerde] op te heffen. De zaak wordt verwezen naar de rol om [geïntimeerde] de gelegenheid te geven haar broer en zussen in het geding te betrekken, zodat er een eenduidige beslissing kan worden genomen over de nietigheid van de uiterste wilsbeschikkingen. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan, zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep.