Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1991 en heeft de Albanese nationaliteit. Bij besluit van 8 juni 2017 is eiser ongewenst verklaard. Dit besluit staat in rechte vast.
2. Op 5 mei 2020 heeft eiser verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Bij besluit van 11 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) omdat eiser na de ongewenstverklaring nog geen vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
3. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
4. In beroep voert eiser aan dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan het Unierechtelijke openbare ordecriterium. Dat criterium houdt in dat beoordeeld dient te worden of de betrokkene een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging is die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Eiser stelt dat hij na zijn ongewenstverklaring niet meer in aanraking is gekomen met justitie, zodat hij geen concreet gevaar vormt. Volgens eiser is het Unierechtelijke openbare ordecriterium op hem van toepassing omdat zijn ongewenstverklaring is gebaseerd op een strafrechtelijke veroordeling. Eiser wijst hierbij op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 15 februari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:10982. Verder voert eiser aan dat het Unierechtelijke openbare ordecriterium op hem van toepassing is omdat een ongewenstverklaring is aan te merken als een inreisverbod voor onbepaalde tijd, zodat daarop de Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn) van toepassing is. Hierbij wijst eiser op de voornoemde uitspraak en op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2538, en 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:541. 5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijke openbare ordecriterium niet op eiser van toepassing is. Daarbij wijst verweerder erop dat tegen eiser een Europees Arrestatiebevel was uitgevaardigd door de autoriteiten van Italië. Volgens verweerder brengt artikel 109a, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in een dergelijk geval met zich dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is. Daarnaast mist de door eiser aangehaalde Afdelingsjurisprudentie toepassing, omdat deze ziet op ongewenstverklaringen van vóór de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn.
6. Op de zitting van 19 mei 2022 is aan de orde gekomen dat eiser op 15 mei 2017 en daarmee voorafgaand aan het bestreden besluit aan Italië zou zijn overgeleverd. Bij beslissing van 24 mei 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder opgedragen om hierover nadere inlichtingen te verstrekken. Uit de inlichtingen die verweerder op 8 juni 2022 aan de rechtbank heeft overgelegd, blijkt dat eiser op 15 mei 2017 is overgeleverd aan Italië.
7. Eiser voert aan dat uit de nadere inlichtingen van verweerder blijkt dat hij is overgeleverd aan Italië zoals bedoeld in de Overleveringswet. Aangezien artikel 109a, aanhef en onder b, van de Vw uitsluitend spreekt over de Uitleveringswet, heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat de werking van de Terugkeerrichtlijn in zijn geval op grond daarvan is uitgezonderd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
8. Anders dan eiser aanvoert, volgt uit de door hem aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, niet dat op elke ongewenstverklaring die is gebaseerd op een strafrechtelijke veroordeling het Unierechtelijke openbare ordecriterium van toepassing is. De rechtbank is in die zaak tot de conclusie gekomen dat ten onrechte niet aan dit criterium was getoetst, nadat eerst ter zitting werd bevestigd dat de betreffende ongewenstverklaring kon worden aangemerkt als een inreisverbod. Dit doet zich in het geval van eiser echter niet voor, gelet op het navolgende.
9. In de door eiser aangehaalde Afdelingsuitspraken is geoordeeld dat ongewenstverklaringen van vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn, dienen te worden aangemerkt als een inreisverbod. De implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn is verstreken op 10 december 2010 en eisers ongewenstverklaring dateert van 8 juni 2017. Deze Afdelingsuitspraken zien dan ook niet op het geval van eiser.
10. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is die richtlijn van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn geldt als definitie van ‘illegaal verblijf’: de aanwezigheid op het grondgebied van een lidstaat, van een onderdaan van een derde land die niet of niet langer voldoet aan de voorwaarden voor toegang die zijn vastgesteld in artikel 5 van de Schengengrenscode, of aan andere voorwaarden voor toegang tot, verblijf of vestiging in
die lidstaat(cursivering door de rechtbank).
11. Aangezien uit de nadere inlichtingen van verweerder is gebleken dat eiser zich ten tijde van het bestreden besluit niet meer in Nederland bevond, brengt dit al met zich dat de Terugkeerrichtlijn niet op eiser van toepassing is. De rechtbank komt dan ook niet toe aan beoordeling van de beroepsgrond die ziet op artikel 109a, aanhef en onder b, van de Vw.
12. Al het voorgaande brengt met zich dat verweerder terecht niet heeft getoetst aan het Unierechtelijke openbare ordecriterium. Niet in geschil is dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb van vijf achtereenvolgende jaren verblijf buiten Nederland.
13. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.