In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een herhaalde aanvraag voor een verblijfsdocument door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, een Sri Lankaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend op basis van artikel 18 en 19 van het Terugtrekkingsakkoord, met de intentie om bij zijn Britse partner te verblijven. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, stellende dat er geen oprechte duurzame relatie bestond tussen eiser en zijn partner, en dat er sprake was van een schijnrelatie. Eiser was het niet eens met deze afwijzing en had beroep ingesteld.
De rechtbank overwoog dat de beoordeling van het verblijfsrecht op basis van het Terugtrekkingsakkoord gelijk is aan de beoordeling van een eerdere aanvraag van eiser, die ook was afgewezen op basis van een schijnrelatie. Eiser had in beroep argumenten aangedragen, waaronder bewijsstukken zoals een huurcontract en foto’s, om aan te tonen dat er wel degelijk een duurzame relatie was. De rechtbank oordeelde echter dat deze bewijsstukken onvoldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van een oprechte relatie. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiser niet had aangetoond dat hij een oprechte duurzame relatie had met zijn partner.
Daarnaast werd de gestelde schending van de hoorplicht door eiser besproken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van het horen in bezwaar had mogen afzien, omdat er geen redelijke twijfel bestond dat de bezwaren van eiser niet tot een ander besluit zouden leiden. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.