In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een vrouw uit Zoetermeer, en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Eiseres had een aanvraag voor bijstand ingediend op 5 augustus 2020, die door verweerder op 9 september 2020 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat eiseres onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat haar ex-partner niet meer op haar adres woonachtig was. Eiseres had verklaard dat haar ex-partner bij zijn ouders woonde, maar verweerder betwistte dit en stelde dat er meer spullen van de ex-partner in de woning van eiseres aanwezig waren dan zij had opgegeven.
De rechtbank oordeelde dat de twijfels van verweerder over de woonsituatie van eiseres onvoldoende waren om de afwijzing van de bijstandsaanvraag te rechtvaardigen. De rechtbank benadrukte dat het bestuursorgaan de nodige kennis moet vergaren over relevante feiten en dat het aan verweerder was om aannemelijk te maken dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet deugdelijk had gemotiveerd dat eiseres niet had voldaan aan haar verplichtingen, en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.