ECLI:NL:RBDHA:2022:12301

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
21/319
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en de bewijsvoering omtrent de woonsituatie van de ex-partner

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een vrouw uit Zoetermeer, en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Eiseres had een aanvraag voor bijstand ingediend op 5 augustus 2020, die door verweerder op 9 september 2020 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat eiseres onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat haar ex-partner niet meer op haar adres woonachtig was. Eiseres had verklaard dat haar ex-partner bij zijn ouders woonde, maar verweerder betwistte dit en stelde dat er meer spullen van de ex-partner in de woning van eiseres aanwezig waren dan zij had opgegeven.

De rechtbank oordeelde dat de twijfels van verweerder over de woonsituatie van eiseres onvoldoende waren om de afwijzing van de bijstandsaanvraag te rechtvaardigen. De rechtbank benadrukte dat het bestuursorgaan de nodige kennis moet vergaren over relevante feiten en dat het aan verweerder was om aannemelijk te maken dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet deugdelijk had gemotiveerd dat eiseres niet had voldaan aan haar verplichtingen, en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/319

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 november 2022 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. A.G.P. de Boon),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: V. Brand).

Procesverloop

In het besluit van 9 september 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om bijstand afgewezen.
In het besluit van 4 december 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Omdat geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht, heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Op 5 augustus 2020 heeft eiseres een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) aangevraagd.
1.2.
Op 15 augustus 2020 heeft eiseres telefonisch gesproken met een medewerker van verweerder. Zij heeft verklaard dat zij en haar ex-partner hun relatie hebben verbroken en dat haar ex-partner bij zijn ouders is gaan wonen.
1.3.
Op 3 september 2020 heeft eiseres gesproken met twee medewerkers van verweerder. Blijkens een door haar ondertekend verslag van dat gesprek heeft zij onder meer het volgende verklaard. De spullen in de woning zijn voor 80% van haar en voor 20% van haar ex-partner. Haar ex-partner woont niet meer bij haar. Hij heeft verklaard dat hij op een kamer bij zijn ouders woonachtig is. Haar ex-partner maakte zijn inkomen naar haar bankrekening over en beheerde deze rekening, om de financiën te doen. Hij gebruikte niet zijn eigen bankrekening omdat hij een ex-partner had die deurwaarders naar hen (eiseres en haar ex-partner) toestuurde. Haar ex-partner maakt gebruik van de auto die op haar naam staat. Zij heeft zelf geen rijbewijs. Haar ex-partner was werkzaam bij een sportschool maar is ziek gemeld. Haar ex-partner heeft de woning op 2 augustus 2020 verlaten en heeft geen sleutel meer. Hij heeft een groot deel van zijn spullen meegenomen: administratie, kleding, fiets, auto, hond, keukengerei. Er liggen nog een tv-kast en gereedschap van haar ex-partner in de woning.
1.4.
Aansluitend aan het gesprek is er door twee medewerkers van verweerder een huisbezoek afgelegd op het woonadres van eiseres (woonadres). Eiseres is vooraf geïnformeerd over het doel van het huisbezoek en heeft de medewerkers door middel van een ondertekende verklaring schriftelijk toestemming verleend haar woning te betreden. Blijkens een op 7 september 2020 opgemaakte ‘Rapportage handhaving’ hebben de medewerkers in de woning een aantal spullen aangetroffen waarvan eiseres verklaarde dat ze van haar ex-partner waren: administratiemappen, boeken, een jas, een paar schoenen, vijf truien, studieboeken, sokken. Verder was één slaapkamer ingericht als kinderslaapkamer. Er lagen spullen, waaronder kinderkleding en kinderboeken. Eiseres heeft verklaard dat die slaapkamer door de zoon van haar ex-partner in gebruik was genomen. Haar ex-partner moest deze spullen nog halen. De meeste spullen in de schuur waren volgens eiseres van haar ex-partner. Ook deze spullen moest hij nog halen. In de woning was een hond aanwezig. Daarover heeft eiseres verklaard dat zij en haar ex-partner twee honden hadden.
1.5.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen omdat zij volgens verweerder onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar ex-partner niet meer woonachtig is op haar adres.
1.6.
Nadat eiseres bezwaar had gemaakt heeft verweerder bij bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Verweerder heeft onder meer het volgende overwogen. Het is aan de aanvrager om aan te tonen dat er aanspraak op bijstand bestaat. De aanvrager moet onder meer duidelijkheid verschaffen over zijn woonsituatie. Verweerder constateert dat eiseres verklaringen heeft afgelegd die in strijd zijn met de bevindingen van door hem verricht onderzoek. Zo heeft eiseres verklaard dat haar ex-partner bij zijn ouders inwoont, terwijl uit door haarzelf overgelegde informatie blijkt dat de ex-partner slechts een briefadres bij zijn ouders heeft. Eiseres heeft verder verklaard dat haar ex-partner een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangt, terwijl uit het onderzoek blijkt dat hij inkomen uit arbeid ontvangt van de sportschool waar hij werkt. Bij verweerder zijn hierdoor twijfels gerezen over de woonsituatie van eiseres. Het huisbezoek heeft deze twijfels niet weg kunnen nemen. Anders dan eiseres eerder had verklaard lagen er in haar woning meer spullen van de ex-partner dan alleen een tv-kast en gereedschap. Eiseres heeft voor deze tegenstrijdigheden noch in het gesprek op 3 september 2020 noch tijdens de telefonische hoorzitting van 18 november 2020 een goede verklaring kunnen geven. Gelet op de tegenstrijdige verklaringen heeft eiseres onvoldoende duidelijkheid verstrekt over haar woonsituatie ten tijde van de aanvraag. Volgens verweerder is de aanvraag daarom terecht afgewezen.
2. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat zij naar beste weten heeft verklaard. Voor zover zij wist woonde haar ex-partner bij zijn ouders en ontving hij een ZW-uitkering. Dat er bij haar thuis meer dingen zijn aangetroffen dan waarover ze vooraf had verklaard rechtvaardigt nog niet automatisch de conclusie dat zij onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar woonsituatie.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
De te beoordelen periode loopt van 5 augustus 2020 (de dag van de aanvraag) tot en met 9 september 2020 (de dag waarop verweerder het primaire besluit heeft genomen).
3.2.
Het gaat in deze zaak om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. In het algemeen is het zo dat de bewijslast dat iemand recht heeft op een uitkering in beginsel ligt bij de aanvrager. Tegelijk geldt dat het bestuursorgaan op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen: de onderzoeksplicht. Als een bestuursorgaan een aanvraag wil afwijzen omdat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld, dan moet dat bestuursorgaan aannemelijk maken dat de aanvrager de inlichtingenplicht heeft geschonden. Pas als schending van de inlichtingenplicht aannemelijk is én als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, dan kan op die grondslag een aanvraag worden afgewezen. [1]
3.3.
Aan de orde is de vraag of verweerder de aanvraag van eiseres heeft kunnen afwijzen omdat zij onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend.
3.4.
Verweerder stelt dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar ex-partner niet meer op haar adres woonachtig is. Deze stelling berust er in hoofdzaak op dat:
  • eiseres onjuist heeft verklaard over de woonsituatie van haar ex-partner na 2 augustus 2020;
  • eiseres onjuist heeft verklaard over de inkomsten van haar ex-partner;
  • er op het moment van het huisbezoek meer spullen van de ex-partner (en zijn zoon) in de woning van eiseres aanwezig waren dan waar zij eerder over had verklaard.
De rechtbank zal deze argumenten afzonderlijk bezien.
Woonsituatie ex-partner
3.5.
De ex-partner staat niet meer ingeschreven in de gemeente [gemeenteplaats 2]. Uit een zogenoemde ‘Afstandsverklaring’, gedateerd 27 juli 2020, blijkt dat de ex-partner zijn deel van de huurovereenkomst voor de woning op het woonadres heeft opgezegd en dat eiseres de ‘achterblijvende huurder’ is. Eiseres heeft verder een e-mailbericht van een medewerker Burgerzaken van de gemeente [gemeenteplaats 1] overgelegd. In dat bericht wordt aan de ex-partner van eiseres meegedeeld dat hij op 4 augustus 2020 aan de balie is geweest voor een aangifte briefadres en dat hij voor de duur van een maand op dit briefadres wordt ingeschreven. Al deze gegevens, in samenhang bezien, vormen een aanwijzing dat de ex-partner niet meer woonachtig is op het woonadres. Dat eiseres verder geen informatie heeft verstrekt over de woonsituatie van haar ex-partner en dat onduidelijk is gebleven waar deze in de te beoordelen periode verbleef maakt dat niet anders.
Inkomsten ex-partner
3.6.
Eiseres heeft aanvankelijk verklaard dat haar ex-partner ziekgemeld is en een ZW-uitkering heeft. Uit het onderzoek van verweerder is gebleken dat dat niet het geval was. Daarmee geconfronteerd heeft eiseres in het gesprek van 3 september 2020 haar verklaring bijgesteld en gezegd dat haar ex-partner werkzaam was bij een sportschool en dat hij is ziekgemeld. Zoals verweerder zelf in de interne rapportage van 9 september 2020 constateert kan het zijn dat de ex-partner door de werkgever wordt doorbetaald bij ziekte. Verweerder heeft dit niet geverifieerd bij de sportschool. Naar het oordeel van de rechtbank is het onder deze omstandigheden niet onbegrijpelijk dat eiseres aanvankelijk dacht dat haar ex-partner een ZW-uitkering had. Nog afgezien daarvan ziet de rechtbank niet onmiddellijk in in welk opzicht de aard van de inkomsten van de ex-partner van betekenis is voor de woonsituatie van eiseres.
Spullen op het woonadres
3.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat er op het moment van het huisbezoek meer spullen van de ex-partner in de woning van eiseres aanwezig waren dan waar zij eerder over had verklaard. De rechtbank vindt de verklaring die eiseres hiervoor heeft gegeven, namelijk dat de ex-partner in een verwarde emotionele staat is vertrokken en zijn spullen later nog komt ophalen, niet op voorhand onaannemelijk. Daarbij weegt de rechtbank mee dat er, afgezien van wat truien, een jas, sokken en een paar schoenen, geen kleding van de ex-partner op het woonadres is aangetroffen en, afgezien van een flacon herenparfum, geen persoonlijke verzorgingsmiddelen. De aanwezigheid van de wel aangetroffen spullen vormt op zichzelf nog geen aanwijzing dat de ex-partner nog op het woonadres verbleef.
Conclusie
3.8.
Hoewel de rechtbank verweerder kan volgen in zijn standpunt dat de verklaringen van eiseres op punten twijfel oproepen is deze twijfel onvoldoende om zonder nader onderzoek de conclusie te rechtvaardigen dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat haar ex-partner niet meer woonachtig is op haar adres. Verweerder had bij eiseres, die blijkens de rapportage handhaving in het gesprek van 3 september 2020 heeft verklaard dat de communicatie met haar ex-partner prima verloopt, moeten doorvragen naar zijn verblijfplaats in de te beoordelen periode dan wel nader onderzoek moeten doen om aannemelijk te maken dat de ex-partner in die periode op het woonadres verbleef. Uit de stukken blijkt niet dat dat is gebeurd. Het gevolg daarvan is dat verweerder, in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiseres niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting en dat daardoor niet kan worden vastgesteld of zij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
3.9.
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen en rekening te houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
3.10.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden en de door haar gemaakte proceskosten vergoeden. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door gemachtigde levert 1punt op (voor het indienen van het beroepschrift), met een waarde per punt van € 759,-, bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 759,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 december 2020;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. K.H. Sanders, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van de Wetering, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2022.
griffier
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1904.