4.3.1.In het algemeen is het zo, dat de bewijslast dat iemand recht heeft op een uitkering in beginsel ligt bij de aanvrager. Tegelijk geldt dat het bestuursorgaan op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen: de onderzoeksplicht. Als een bestuursorgaan een aanvraag wil afwijzen omdat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld, dan moet dat bestuursorgaan aannemelijk maken dat de aanvrager de inlichtingenplicht heeft geschonden. Pas als schending van de inlichtingenplicht aannemelijk is én als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, dan kan op die grondslag een aanvraag worden afgewezen.
4.3.2.Op het aanvraagformulier heeft appellante op de vraag ‘Waar verblijft u nu?’ de Y-laan ingevuld; het adres van een vriend in Groningen waar zij deels verbleef. En bij de vraag ‘Ik woon’ onder het kopje ‘Uw woonsituatie’ heeft zij ingevuld: “Bij mijn familie, vrienden of kennissen”. Als het college meende dat er informatie ontbrak om het recht op uitkering te kunnen vaststellen, dan had hij daarover bij appellante moeten doorvragen. Er is geen verslag van wat er precies op het intakegesprek van 9 april 2019 is besproken. Uit de samenvatting van het gesprek in het Rapport Levensonderhoud (Ioaw) blijkt niet dat over de periode van 5 tot 27 maart 2019 nadere vragen zijn gesteld aan appellante. Daardoor is inderdaad onduidelijkheid blijven bestaan, bijvoorbeeld over wanneer appellante op welk adres was en of zij voor haar verblijf een vergoeding moest betalen. Maar van schending van de inlichtingenplicht is geen sprake. Wel moet worden geconcludeerd dat de afwijzing van dit deel van de aanvraag niet zorgvuldig is voorbereid en dat het ook met de grondslag dat het recht niet was vast te stellen niet deugdelijk is gemotiveerd.
De periode vanaf 27 maart 2019
5. Als twee mensen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en wederzijds zorg dragen voor elkaar, financieel of op een andere manier, dan voeren zij een gezamenlijke huishouding en hebben zij niet als een alleenstaande recht op een uitkering. Of er wederzijdse zorg is moet worden beoordeeld aan de hand van alle gebleken feiten en omstandigheden. De intentie waarmee twee mensen in dezelfde woning wonen is dus niet doorslaggevend.
6. Appellante had vanaf 27 maart 2019 een huurcontract met X voor het huren van de kamer voor € 200,- per maand. Uit het Verslag huisbezoek van 11 april 2019 op de Z-singel blijkt dat het gaat om een kleine, ingerichte kamer, met kleding, administratie, dvd’s en een televisie van appellante. Zij had een eigen internetabonnement afgesloten dat zij ook zelf betaalde en heeft verklaard dat zij geen bezoek ontvangt, maar familie en vrienden zelf bezoekt op hun eigen adres.
7. Wat aan appellante is gevraagd en wat zij heeft geantwoord over de wederzijdse zorg tussen X en haar is door het ontbreken van gespreksverslagen niet goed vast te stellen. Volgens de samenvatting van wat er is gezegd in het Rapport Levensonderhoud (Ioaw) en het Verslag huisbezoek heeft appellante verklaard dat zij stofzuigt, huishoudelijke taken gezamenlijk en om en om doen, vaak kookt, meestal de boodschappen betaalt, beiden de wasmand gebruiken en dat de wasmachine wordt gevuld met was van beiden.