ECLI:NL:CRVB:2022:1904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
31 augustus 2022
Zaaknummer
20/4320 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag IOAW-uitkering en de zorgvuldigheid van besluitvorming door het college

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een IOAW-uitkering door het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Appellante, die na ontslag in de zorg en een periode van werkloosheid in 2019 een IOAW-uitkering aanvroeg, kreeg deze aanvraag afgewezen op de grond dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college ten onrechte de aanvraag heeft afgewezen, omdat het college onvoldoende heeft doorgevraagd naar de situatie van appellante en niet alle relevante informatie heeft betrokken in de besluitvorming. De Raad stelt vast dat appellante van 5 maart tot 27 maart 2019 geen gezamenlijke huishouding voerde met haar huisgenoot X, en dat de afwijzing van de aanvraag voor die periode niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en bepaalt dat appellante recht heeft op een IOAW-uitkering vanaf 5 maart 2019. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.036,- bedragen. De uitspraak benadrukt de verplichting van het bestuursorgaan om zorgvuldig te handelen en de onderzoeksplicht te respecteren bij het afwijzen van aanvragen voor bijstandsuitkeringen.

Uitspraak

20.4320 NIOAW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 november 2020, 19/3480 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
Datum uitspraak: 16 augustus 2022
Zitting heeft: J.N.A. Bootsma, als lid van de enkelvoudige kamer.
Griffier: Y.S.S. Fatni
Partijen zijn verschenen via videobellen. Appellante is bijgestaan door mr. S.E. de Jong, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. van der Veen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2019 gegrond;
  • vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 10 april 2019;
  • bepaalt dat het college aan appellante een uitkering toekent op grond van de Wet inkomensvoorziening ouderen en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de voor haar geldende grondslag vanaf 5 maart 2019;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep van € 3.036-;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Dit betekent dat het college aan appellante van 5 maart 2019 tot en met 11 mei 2019 IOAW-uitkering moet nabetalen.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Na jarenlang te hebben gewerkt in de zorg is appellante om bedrijfseconomische redenen ontslagen en heeft zij tot juli 2018 een werkloosheidsuitkering ontvangen. Na het beëindigen van haar relatie had appellante vanaf 21 februari 2019 geen woonruimte en geen inkomen meer en verbleef zij bij familie, vrienden en kennissen. Op 5 maart 2019 heeft zij een IOAW-uitkering aangevraagd. Vanaf 26 maart 2019 kon zij een kamer huren bij X op de Z-singel, met medegebruik van keuken, douche en woonkamer.
2. Bij besluit van 10 april 2019 heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat appellante een gezamenlijke huishouding voerde met X. Op 12 mei 2019 heeft appellante vanaf een ander adres weer IOAW aangevraagd. Die aanvraag is bij besluit van 19 juni 2019 wel toegekend per 12 mei 2019. Deze uitspraak gaat over de aanvraag van 5 maart 2019.
De periode van 5 maart tot 27 maart 2019
3.1.
Alleen al omdat appellante van 5 tot 27 maart 2019 nog niet in de woning van X woonde is de grond dat zij met X een gezamenlijke huishouding voerde geen deugdelijke motivering voor de afwijzing van haar aanvraag over die periode.
3.2.
Uit het Rapport Levensonderhoud (Ioaw) van 10 april 2019 en het bij het besluit op bezwaar van 29 augustus 2019 als bijlage gevoegde Rapport Juridische Zaken van 18 juli 2019 kan worden afgeleid dat het college aan de afwijzing van dit deel van de aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat het recht op bijstand niet was vast te stellen, omdat appellante nog stond ingeschreven op haar oude adres maar daar niet meer woonde en op verschillende adressen verbleef.
4.1.
De rechtbank heeft overwogen dat zij “in hetgeen eiseres in beroep naar voren heeft gebracht geen gronden heeft aangetroffen ter weerlegging van de afwijzing van het recht op IOAW-uitkering over deze periode en hetgeen daaraan ten grondslag ligt.”
4.2.
Het college heeft daaruit afgeleid dat de rechtbank daarmee heeft bedoeld dat appellante geen gronden tegen de afwijzing van dit deel van de aanvraag heeft aangevoerd. Als de rechtbank dit heeft bedoeld, dan deelt de Raad dit oordeel niet.
4.2.1.
In bezwaar, beroep en hoger beroep heeft appellante namelijk consequent aangevoerd dat zij alle medewerking en inlichtingen heeft verstrekt, dat het recht op uitkering wel kan worden vastgesteld, maar dat niet is doorgevraagd, dat gesprekverslagen ontbreken waardoor het onderzoek niet zorgvuldig is geweest en het besluit tot afwijzing van de aanvraag niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.2.2.
Dat de onderbouwing van de gronden voornamelijk is toegespitst op de vraag of appellante een gezamenlijke huishouding voerde met X is begrijpelijk, omdat het college daar zelf de focus op had gelegd en omdat appellante zich juist op dit punt door de wijze van onderzoek onheus bejegend heeft gevoeld. Zonder dat expliciet bij appellante na te vragen mag niet worden geconcludeerd dat zij welbewust heeft beoogd om geen gronden aan te voeren tegen afwijzing van de aanvraag voor zover het gaat om de periode van 5 tot 27 maart 2019. De grond dat het recht wel is vast te stellen kan ook alleen zien op dit deel van de aanvraag, omdat het tweede deel van de aanvraag niet is afgewezen omdat het recht niet was vast te stellen, maar op de grondslag dat appellante geen recht had.
4.3.
Voor zover de rechtbank heeft bedoeld dat appellante wel gronden heeft aangevoerd tegen de afwijzing van dit deel van de aanvraag maar dat die gronden niet kunnen slagen, overweegt de Raad als volgt.
4.3.1.
In het algemeen is het zo, dat de bewijslast dat iemand recht heeft op een uitkering in beginsel ligt bij de aanvrager. Tegelijk geldt dat het bestuursorgaan op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen: de onderzoeksplicht. Als een bestuursorgaan een aanvraag wil afwijzen omdat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld, dan moet dat bestuursorgaan aannemelijk maken dat de aanvrager de inlichtingenplicht heeft geschonden. Pas als schending van de inlichtingenplicht aannemelijk is én als daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, dan kan op die grondslag een aanvraag worden afgewezen.
4.3.2.
Op het aanvraagformulier heeft appellante op de vraag ‘Waar verblijft u nu?’ de Y-laan ingevuld; het adres van een vriend in Groningen waar zij deels verbleef. En bij de vraag ‘Ik woon’ onder het kopje ‘Uw woonsituatie’ heeft zij ingevuld: “Bij mijn familie, vrienden of kennissen”. Als het college meende dat er informatie ontbrak om het recht op uitkering te kunnen vaststellen, dan had hij daarover bij appellante moeten doorvragen. Er is geen verslag van wat er precies op het intakegesprek van 9 april 2019 is besproken. Uit de samenvatting van het gesprek in het Rapport Levensonderhoud (Ioaw) blijkt niet dat over de periode van 5 tot 27 maart 2019 nadere vragen zijn gesteld aan appellante. Daardoor is inderdaad onduidelijkheid blijven bestaan, bijvoorbeeld over wanneer appellante op welk adres was en of zij voor haar verblijf een vergoeding moest betalen. Maar van schending van de inlichtingenplicht is geen sprake. Wel moet worden geconcludeerd dat de afwijzing van dit deel van de aanvraag niet zorgvuldig is voorbereid en dat het ook met de grondslag dat het recht niet was vast te stellen niet deugdelijk is gemotiveerd.
De periode vanaf 27 maart 2019
5. Als twee mensen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en wederzijds zorg dragen voor elkaar, financieel of op een andere manier, dan voeren zij een gezamenlijke huishouding en hebben zij niet als een alleenstaande recht op een uitkering. Of er wederzijdse zorg is moet worden beoordeeld aan de hand van alle gebleken feiten en omstandigheden. De intentie waarmee twee mensen in dezelfde woning wonen is dus niet doorslaggevend.
6. Appellante had vanaf 27 maart 2019 een huurcontract met X voor het huren van de kamer voor € 200,- per maand. Uit het Verslag huisbezoek van 11 april 2019 op de Z-singel blijkt dat het gaat om een kleine, ingerichte kamer, met kleding, administratie, dvd’s en een televisie van appellante. Zij had een eigen internetabonnement afgesloten dat zij ook zelf betaalde en heeft verklaard dat zij geen bezoek ontvangt, maar familie en vrienden zelf bezoekt op hun eigen adres.
7. Wat aan appellante is gevraagd en wat zij heeft geantwoord over de wederzijdse zorg tussen X en haar is door het ontbreken van gespreksverslagen niet goed vast te stellen. Volgens de samenvatting van wat er is gezegd in het Rapport Levensonderhoud (Ioaw) en het Verslag huisbezoek heeft appellante verklaard dat zij stofzuigt, huishoudelijke taken gezamenlijk en om en om doen, vaak kookt, meestal de boodschappen betaalt, beiden de wasmand gebruiken en dat de wasmachine wordt gevuld met was van beiden.
8.1.
Op 11 april 2019 is het Verslag huisbezoek naar appellante toegestuurd waarop zij binnen een week kon reageren. Het besluit van 10 april 2019 was toen al genomen, zodat het college haar reactie niet kon betrekken bij het primaire besluit. Appellante heeft de brief van 11 april op 17 april 2019 ontvangen en heeft haar schriftelijke reactie meegestuurd met haar bezwaarschrift. Zij schrijft dat het wel eens voorkomt dat X en zij wat voor elkaar doen, zoals opruimen, koken en boodschappen doen en dat er bij een volle trommel wordt gewassen, maar zij bestrijdt met klem dat X en zij het huishouden gemeenschappelijk doen.
8.2.
Het college heeft in het besluit op bezwaar deze reactie ook niet in de beoordeling betrokken. Daarover staat in dat besluit dat appellante niet heeft gereageerd, althans pas in bezwaar, dat zij indien zij een andere voorstelling van zaken heeft zij dan had kunnen reageren en dat het haar keuze is om niet te reageren op het verslag van het huisbezoek.
8.3.
Voor een goede beoordeling van de situatie is het van belang of X en appellante ‘vaak’, ‘meestal’ of ‘wel eens’ dingen samen en voor elkaar deden. De door het college samengevatte verklaring daarover van appellante op 9 april 2019 en haar schriftelijke reactie op die samenvatting verschillen hierover. Uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming had het college eigenlijk op de reactie van appellante moeten wachten voordat het primaire besluit werd genomen. Door niet in te gaan op de reactie die appellante daarna alsnog heeft gegeven is de besluitvorming ook voor dit deel van de aanvraag niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.
Gevolgen
9. De besluitvorming en de aangevallen uitspraak kunnen dus niet in stand blijven. Gezien het tijdsverloop, de korte tijd waarin appellante op de Z-singel heeft gewoond en omdat het de vraag is in hoeverre na een verblijf van twee weken al kwalificaties waren te geven over de mate van wederzijdse zorg, is een nieuw onderzoek niet meer goed mogelijk. Mede gelet op het feit dat aan appellante vanaf 12 mei 2019 alsnog IOAW is toegekend, ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat het college aan haar ook vanaf
5 maart 2019 een IOAW uitkering moet toekennen.
10. Het hoger beroep slaagt. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.518,- in beroep en op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.036,-.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) Y.S.S. Fatni (getekend) J.N.A. Bootsma