ECLI:NL:RBDHA:2022:12297

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
21/2358
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstandsuitkering op basis van medewerkingsverplichting en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het College van burgemeester en wethouders van Den Haag over de opschorting en intrekking van haar bijstandsuitkering. Eiseres had haar bijstandsuitkering opgeschort gekregen per 1 april 2020, en later ingetrokken, omdat zij niet de gevraagde informatie had verstrekt. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het niet overleggen van bankafschriften niet onder de inlichtingenverplichting valt en dat de gevraagde informatie niet relevant was voor de vaststelling van haar recht op bijstand.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft aangeleverd. De rechtbank oordeelde dat de bankafschriften van belang zijn voor de verificatie van het recht op bijstand, en dat het college bevoegd was om de bijstandsverlening op te schorten en in te trekken op basis van de medewerkingsverplichting. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte, maar dat eiseres hierdoor niet benadeeld was. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard, en werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiseres.

De uitspraak benadrukt het belang van de medewerkingsverplichting in het kader van de Participatiewet en de rol van bewijsstukken zoals bankafschriften in de beoordeling van het recht op bijstand. De rechtbank heeft de beslissing van verweerder om de bijstandsuitkering op te schorten en in te trekken, ondanks het motiveringsgebrek, in stand gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2358

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

Het College van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: A. Bogaards).

Procesverloop

In het besluit van 1 mei 2020 (primair besluit 1) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres met ingang van 1 april 2020 opgeschort. In het besluit van 15 mei 2020 (primair besluit 2) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres met ingang van 1 april 2020 ingetrokken.
In het besluit van 25 januari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 7 september 2022 op zitting behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Op 10 januari 2020 heeft de zoon van eiseres telefonisch aan een medewerker van verweerder doorgegeven dat eiseres op 30 december 2019 onverwacht naar Curaçao is vertrokken in verband met het overlijden van haar schoonvader.
1.2.
Bij brief van 10 januari 2020 heeft verweerder eiseres gevraagd uiterlijk op 31 januari 2020 de volgende gegevens aan te leveren: een kopie van de vliegtickets (vertrek naar Curaçao en terugkeer naar Nederland) en alle afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 november 2019 tot en met 28 januari 2020. Verweerder heeft eiseres er op gewezen dat zij verplicht is deze gegevens te verstrekken en dat zij stopzetting van de uitkering of een boete riskeert als zij dat niet doet.
1.3.
Op 11 maart 2020 heeft eiseres onder meer een kopie van de vliegtickets en enige bankafschriften aangeleverd.
1.4.
Bij brief van 17 maart 2020 heeft verweerder geconstateerd dat hij de gevraagde informatie niet heeft ontvangen. Hij heeft eiseres verzocht om de betaalbewijzen van de laatste maand van de energierekening voor het woonadres van eiseres en alle afschriften van alle betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 november 2019 tot en met 22 maart 2020 aan te leveren.
1.5.
Bij brief van 17 april 2020 heeft verweerder eiseres meegedeeld vanaf 1 april tijdelijk te stoppen met de betaling van haar bijstandsuitkering en eiseres verzocht om contact op te nemen.
1.6.
Bij de primaire besluiten heeft verweerder het recht op bijstand opgeschort en vervolgens ingetrokken omdat eiseres de gevraagde gegevens niet heeft aangeleverd, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.7.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de gevraagde gegevens van belang zijn voor de verlening van de bijstand en dat eiseres kan worden verweten dat zij deze gegevens niet binnen de gestelde termijn heeft verstrekt. Verweerder was daarom bevoegd om op grond van artikel 54, eerste en vierde lid, van de Participatiewet (Pw) de uitkering van eiseres op te schorten en vervolgens in te trekken.
2. In beroep heeft eiseres onder verwijzing naar rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) aangevoerd dat het niet overleggen van documenten, waaronder bankafschriften niet valt onder de zogenoemde inlichtingenverplichting (neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Pw). Zij heeft verder aangevoerd dat de gevraagde bankafschriften niet van belang waren voor de vaststelling van haar recht op bijstand. Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Uit artikel 54, eerste lid, van de Pw blijkt – kort gezegd - dat het college bevoegd is om het recht op bijstand op te schorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt. Uit artikel 54, vierde lid, volgt dat het college het recht op bijstand kan intrekken als de belanghebbende niet binnen de daarvoor gestelde termijn alsnog de gegevens of bewijsstukken verstrekt.
Bankafschriften en de inlichtingenverplichting
3.2.
In de uitspraak waar eiseres naar heeft verwezen overweegt de Raad onder meer dat bewijsstukken, zoals bankafschriften, als zodanig niet van invloed zijn op het recht op bijstand zelf. Zij kunnen alleen van betekenis zijn bij de verificatie en controle van het recht op bijstand. Dat staat er volgens de Raad niet aan in de weg dat de bijstandsverlenende instantie een bijstandsgerechtigde met toepassing van de wettelijke inlichtingenplicht mag vragen om inlichtingen schriftelijk te verschaffen – dat wil zeggen: schriftelijk mededeling te doen van feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand – en dat hij/zij dan verplicht is om die inlichtingen schriftelijk te verstrekken. Als de gevraagde bewijsstukken niet worden verstrekt, zo overweegt de Raad, dan zou dat wel kunnen leiden tot schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Pw, maar niet tot schending van de inlichtingenverplichting. [1]
3.3.
De rechtbank stelt vast dat de onder 3.2 beschreven uitspraak in het geval van eiseres in die zin niet relevant is dat aan eiseres niet wordt verweten dat zij de inlichtingenverplichting, neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Pw, heeft geschonden. Aan eiseres kan worden toegegeven dat in beide primaire besluiten onder meer wordt verwezen naar de inlichtingenverplichting. Maar in het bestreden besluit wordt uitdrukkelijk artikel 54, eerste en vierde lid, van de Pw genoemd als grondslag voor de opschorting en intrekking. Daarmee staat vast dat eiseres wordt verweten de medewerkingsverplichting te hebben geschonden. Dat het niet verstrekken van de gevraagde bankafschriften niet een schending van de inlichtingenverplichting oplevert is dus in deze zaak niet van belang.
Bankafschriften van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand?
3.4.
Niet in geschil is dat eiseres niet binnen de gestelde termijn alle door verweerder gevraagde gegevens heeft verstrekt. Tussen partijen is in geschil of de gevraagde bankafschriften van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand van eiseres.
3.5.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder uiteengezet dat naar aanleiding van de telefonische melding van 10 januari 2020 een onderzoek heeft plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand. In dat kader zijn naast de vliegtickets ook de bankafschriften over een periode van drie maanden opgevraagd. Daaruit kan onder meer blijken hoe de tickets zijn gefinancierd.
3.6.
Het is vaste rechtspraak dat het college in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand aan de belanghebbende in beginsel inzage in de bankafschriften over de aan het onderzoek voorafgaande periode mag vragen. [2] Gelet op dit uitgangspunt vindt de rechtbank wat verweerder ter zitting heeft gesteld voldoende grond om ook de bankafschriften op te vragen. In wat eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen reden om tot een ander oordeel te komen. Anders dan eiseres stelt heeft de Raad in de uitspraak waarnaar zij verwijst niet overwogen dat bankafschriften niet van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Zoals in 3.2 is weergegeven heeft de Raad overwogen dat onder meer bankafschriften van betekenis kunnen zijn bij de verificatie en controle van het recht op bijstand. In deze zin zijn bankafschriften, en in het bijzonder de daaruit blijkende feiten en omstandigheden, dus wel degelijk van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand.
3.7.
Dat eiseres in bezwaar alsnog de gevraagde stukken heeft overgelegd betekent niet, zoals eiseres stelt, dat deze bij het intrekkingsbesluit of het besluit op bezwaar betrokken hadden moeten worden. Volgens vaste rechtspraak komt bij de beoordeling van een besluit tot intrekking van bijstand na en in verband met de opschorting van het recht daartoe in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken als appellante aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens die zij redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. [3] Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
Bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd?
3.8.
In artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staat dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
3.9.
Uit het bestreden besluit blijkt niet op grond van welke afweging van belangen verweerder heeft besloten om zijn in artikel 54, vierde lid, neergelegde discretionaire bevoegdheid toe te passen. Dit betekent dat het bestreden besluit in dit opzicht niet berust op een deugdelijke motivering en daardoor in strijd is met artikel 3:46 Awb.
3.10.
Artikel 6:22 van de Awb bepaalt dat een besluit waartegen beroep is ingesteld ondanks schending van – onder meer – een geschreven rechtsregel in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Deze situatie doet zich hier naar het oordeel van de rechtbank voor. Ter zitting heeft gemachtigde van verweerder alsnog onderbouwd waarom verweerder de in artikel 54, vierde lid, van de Pw neergelegde intrekkingsbevoegdheid heeft toegepast. Zij heeft uiteengezet dat verweerder het van belang vindt dat binnen de gestelde termijn medewerking wordt verleend aan een onderzoek om te voorkomen dat de onduidelijkheid over het recht op bijstand te lang voortduurt. Gemachtigde van verweerder heeft verwezen naar de Verordening maatregelen, fraude en verrekenen bestuurlijke boete inkomensvoorzieningen Den Haag 2016. In artikel 5.2, tweede lid, van deze verordening is bepaald dat verweerder gebruik maakt van de in de wet opgenomen bevoegdheid tot herziening en opschorting van het recht op uitkering en bijstand.
3.11.
Gesteld noch gebleken is dat eiseres door het motiveringsgebrek in het bestreden besluit is benadeeld. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb te passeren en het bestreden besluit in stand te laten.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond.
5. Omdat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder eiseres een vergoeding betaalt voor de proceskosten die zij heeft gemaakt. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.H. Sanders, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van de Wetering, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van 12 juli 2022, ECL:NL:CRVB:2022:1395.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2056.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:857.