ECLI:NL:RBDHA:2022:12296

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
21/2541
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing bijstandsaanvraag op basis van hoofdverblijf in de Participatiewet

In deze zaak heeft eiser, die bijstandsaanvraag deed op basis van de Participatiewet, zijn hoofdverblijf betwist. Eiser verbleef in de beoordelingsperiode bij zijn dochter in [plaats 1], terwijl hij stelde dat zijn hoofdverblijf in [plaats 2] was. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de beoordelingsperiode zijn hoofdverblijf in [plaats 2] had. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de verklaring van eiser dat hij tijdelijk bij zijn dochter verbleef vanwege problemen met zijn voormalige baas en huisvesting. De rechtbank concludeert dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van eiser zich in de beoordelingsperiode in [plaats 1] bevond, en dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag door verweerder terecht was. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 3 oktober 2022.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/2541

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. J.M. Krommendijk),
en

het college van burgemeester en wethouders van [plaats 2] , verweerder

(gemachtigde: A. Tibben).

Procesverloop

In het besluit van 8 oktober 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijstand afgewezen.
In het besluit van 9 maart 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 7 september 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiser heeft zich op 27 augustus 2020 bij verweerder gemeld en op basis van de Participatiewet (Pw) bijstand aangevraagd.
1.2.
Op 9 september 2020 heeft eiser gesproken met een medewerker van verweerder. In dat gesprek heeft eiser onder meer gezegd dat hij zijn appartement huurt van zijn voormalige baas. Nu eiser over zijn ontslag een zaak heeft aangespannen is de relatie tussen hem en zijn voormalige baas onder druk komen te staan. De laatste heeft diverse keren het slot van het appartement vol lijm gegooid, waardoor eiser niet in zijn huis kon. Eiser is dan gedwongen om naar zijn dochter in [plaats 1] te gaan.
1.3.
Bij brief van 21 september 2020 heeft verweerder aan eiser verzocht om een aantal gegevens te verstrekken, waaronder een kopie van de bankafschriften van de laatste drie maanden voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Eiser heeft de gevraagde gegevens verstrekt.
1.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvrager van eiser afgewezen. De reden voor deze afwijzing is dat eiser zijn hoofdverblijf niet in [plaats 2] heeft maar in [plaats 1] .
1.5.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Hij heeft aangevoerd dat hij al jaren in [plaats 2] woont en werkt. Na zijn ontslag wilde de zijn voormalige baas de woning laten ontruimen. Door een gebrek aan inkomen en afsluitingen van nutsvoorzieningen zag eiser zich genoodzaakt tijdelijk zijn intrek te nemen bij zijn dochter in [plaats 1] . Volgens eiser mag hem dat niet worden tegengeworpen.
1.6.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat bij de beantwoording van de vraag waar iemand zijn woonplaats heeft de feitelijke situatie doorslaggevend is. Op 7 oktober 2020 had eiser in een telefoongesprek met een medewerker van verweerder verteld dat hij de afgelopen maanden bij zijn dochter in [plaats 1] was en op dat moment nog steeds bij haar verbleef. Verder was uit de bankafschriften naar voren gekomen dat eiser gedurende de periode van 1 juli tot en met 28 september 2020 eigenlijk alleen pinbetalingen in [plaats 1] en omstreken had verricht. Op grond van deze gegevens is verweerder tot de conclusie gekomen dat het niet aannemelijk is dat eiser ten tijde van zijn bijstandsaanvraag in [plaats 2] woonde.
2. In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij ten tijde van zijn aanvraag zijn hoofdverblijf in [plaats 2] had.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
In deze zaak loopt de beoordelingsperiode van 27 augustus (het moment van de aanvraag) tot en met 8 oktober 2020 (het moment waarop het primaire besluit werd genomen).
3.2.
In artikel 40, eerste lid, van de Pw is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende zijn woonplaats heeft. Voor het antwoord op de vraag waar de woonplaats is, is volgens vaste rechtspraak uitsluitend bepalend waar betrokkene zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van iemand is daar waar het zwaartepunt van zijn/haar persoonlijk leven zich bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. [1]
3.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de beoordelingsperiode bij zijn dochter in [plaats 1] verbleef. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in die periode zijn hoofdverblijf in [plaats 2] had. Dat hij jaren in [plaats 2] heeft gewoond en gewerkt en dat hij daar stond ingeschreven in de Basisregistratie personen is daarvoor niet voldoende. Dat eiser zich door zijn huisvestings- en inkomensproblemen genoodzaakt heeft gezien een beroep te doen op zijn dochter valt op zichzelf te begrijpen, maar vormt geen reden om tot de conclusie te komen dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van eiser zich in de beoordelingsperiode in [plaats 2] bevond. Dit betekent dat verweerder de bezwaren van eiser tegen het primaire besluit terecht ongegrond heeft verklaard.
3.4.
Het beroep is ongegrond.
3.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.H. Sanders, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van de Wetering, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038.