ECLI:NL:RBDHA:2022:12270

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
NL22.7990
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van staatloze eiser uit Gaza en de beoordeling van de kans op asielstatus

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 8 juni 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een staatloze eiser afkomstig uit Gaza. De eiser had in het verleden meerdere asielaanvragen ingediend, die telkens niet-ontvankelijk waren verklaard door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep van de eiser tegen het besluit van 28 april 2022, waarin zijn vierde asielaanvraag opnieuw niet-ontvankelijk werd verklaard. De eiser stelde dat hij door Hamas werd gezocht vanwege vermeende samenwerking met de Palestijnse autoriteit en dat zijn situatie in Gaza hem in gevaar bracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de documenten die de eiser ter onderbouwing van zijn aanvraag had ingediend, onvoldoende gemotiveerd waren om de kans op een asielstatus aanzienlijk te vergroten. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom de ingediende documenten niet relevant waren voor de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van €1.518,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL22.7990
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

Inleiding en procesverloop

Eiser is geboren op [1989] . Hij is staatloos en afkomstig uit Gaza. Eiser heeft op 24 mei 2014 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Ter
onderbouwing hiervan heeft eiser gewezen op de algemene situatie in Gaza. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 17 december 2014 afgewezen, omdat het Vluchtelingenverdrag, gelet op het bepaalde in artikel 1 onder D van dit Verdrag, niet op eiser van toepassing is. Dit besluit staat inmiddels vast.1
Eiser heeft op 24 maart 2016 een tweede asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 8 juni 2017 heeft verweerder deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder heeft eiser aan zijn aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag gelegd die aanleiding geven tot een ander oordeel.2 Dit besluit staat inmiddels vast.3
Op 15 maart 2019 heeft eiser zijn derde asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 24 april 2019 heeft verweerder ook deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Wederom heeft eiser, volgens verweerder, aan zijn aanvraag geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag gelegd die aanleiding geven tot een ander oordeel. Dit besluit staat inmiddels vast.4
Op 14 oktober 2021 heeft eiser voor de vierde keer een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
1. Zie de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 17 juni 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:5052, en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 28 september 2015, 201505583/1/ V2.
2 Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3 Zie de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 11 augustus 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:7915, en van de ABRvS van 24 oktober 2017, 201706706/1/ V1.
4 Zie de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 21 mei 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:4287.
Bij besluit van 28 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder deze aanvraag niet- ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.7991 (voorlopige voorziening), op 1 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer J. Alkinani. Verweerder is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen.

Standpunten van partijen

1. Eiser heeft aan de huidige aanvraag ten grondslag gelegd dat hij door Hamas wordt gezocht, omdat hij ervan verdacht wordt te collaboreren met de Palestijnse autoriteit in Ramallah. Zijn broer [broer] heeft dezelfde problemen en heeft in verband hiermee een asielstatus in Griekenland gekregen. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser de volgende documenten overgelegd:
een oproep van de Palestijnse autoriteiten in Gaza van 20 november 2019 met vertaling;
een oproep van de Palestijnse autoriteiten in Gaza van 15 december 2020 met vertaling;
een verklaring van 6 oktober 2021 over de wijze van verkrijging van de oproepen, een identiteitsbewijs en vliegtickets van Nidal Lubbad, een vriend van eiser;
een verslag van het asielgehoor van [broer] , een broer van eiser, afgenomen door de Griekse autoriteiten op 7 juli 2020, met vertaling;
het besluit van de Griekse autoriteiten van 8 juli 2020 tot de verstrekking van een asielvergunning aan [broer] , bijbehorende documenten en vertalingen;
een kopie van een Grieks paspoort en een Grieks verblijfsdocument van [broer] .
Bij de zienswijze van 26 april 2022 heeft eiser ter onderbouwing van de situatie in Gaza verwezen naar het rapport van UNHCR5 van maart 2022 genaamd ‘UNHCR position on returns to Gaza’. In dit verband heeft eiser ook verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 16 februari 2022.6 Voorts heeft eiser in de beroepsfase verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 25 april 20227, een bericht van Amnesty International van 1 februari 2022, enkele krantenberichten en het Algemeen Ambtsbericht van april 2022 over de Palestijnse gebieden.
2. Verweerder erkent dat de ingebrachte documenten en de verklaringen nieuw zijn. Volgens verweerder maken deze stukken de kans dat de eiser in aanmerking komt voor een asielstatus evenwel niet aanzienlijk groter. Over de oproepen van de Palestijnse autoriteit in Gaza voert verweerder aan dat hierin slechts wordt gerefereerd aan ‘een kwestie van onze kant’. Verder vindt verweerder het niet logisch dat Hamas deze oproepen pas na enkele jaren zou hebben laten uitgaan. De oproepen bieden daarom geen steun aan de verklaringen van eiser over zijn problemen met Hamas. Dit geldt volgens verweerder ook voor de inhoud
5 United Nations High Commissioner for Refugees
van de documenten die betrekking hebben op de broer van eiser. Uit die documenten blijkt immers niets van dergelijke problemen.
Verder voert verweerder aan dat al in het besluit van 17 december 2014 is aangegeven dat zich in Gaza geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn (Dri)8. Volgens verweerder biedt het rapport van de UNHCR van maart 2022 geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de situatie nadien aanzienlijk is veranderd/verslechterd.

Overwegingen

3. De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn motivering van het bestreden besluit. Zij overweegt daartoe het volgende.
Over de problemen met Hamas
4. De rechtbank neemt ten eerste in overweging dat het asielrelaas van eiser bij besluit van 17 december 2014 ongeloofwaardig is bevonden, omdat dat relaas positieve overtuigingskracht ontbeerde. Hoewel dit besluit vast staat, gaat de rechtbank er niet aan voorbij dat verweerder inmiddels een andere wijze van de beoordeling van asielrelazen hanteert. Dit maakt dat het ongeloofwaardigheidsoordeel in het besluit van
17 december 2014 in een zeker perspectief kan worden geplaatst.
5. Ten tweede heeft Bureau Documenten van verweerder onderzoek verricht naar de oproepen (in rechtsoverweging 1 genoemd onder a en b). Uit de Verklaring van onderzoek van 28 januari 2022 blijkt dat er ten aanzien van document a geen onregelmatigheden zijn aangetroffen en dat het mogelijk echt is. Over de opmaak en de afgifte kan geen uitspraak worden gedaan en evenmin kan worden vastgesteld dat de inhoud juist is. Ten aanzien van document b zijn evenmin onregelmatigheden aangetroffen. Voorts kan over dit document geen uitspraak worden gedaan over de echtheid. Dit vanwege het ontbreken van voldoende, betrouwbaar vergelijkingsmateriaal. Ook kan geen uitspraak worden gedaan over de opmaak, de afgifte en de inhoudelijke juistheid van het document.
6. In het licht van de rechtsoverwegingen 4 en 5, acht de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat de documenten die eiser ter onderbouwing van zijn onderhavige aanvraag heeft ingediend de kans niet aanzienlijk groter maken dat eiser in aanmerking komt voor een asielstatus. Dat de oproepen geen specifieke reden vermelden, is hiervoor onvoldoende redengevend. Immers, vooral omdat in ieder geval één van de oproepen ‘mogelijk echt’ is, sluit de vage redengeving niet uit dat de oproepen verband houden met de verklaringen van eiser over zijn problemen met Hamas. Ook de omstandigheid dat de oproepen pas enkele jaren na het vertrek van eiser uit Gaza zijn uitgevaardigd, draagt zonder nadere motivering niet bij aan het standpunt van verweerder. Verweerder heeft dit tijdsverloop weliswaar ‘onlogisch’ bevonden, maar heeft dat oordeel niet geplaatst tegen enige informatie over wat bekend is over het handelen van Hamas bij het uitvaardigen van dergelijke oproepen.
8 Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende
bescherming (herschikking)
7. De rechtbank kan verweerder wel volgen in zijn standpunt dat de documenten die betrekking hebben op de broer van eiser geen steun bieden aan het asielrelaas van eiser. De broer van eiser heeft tegenover de Griekse autoriteiten slechts over zijn eigen situatie verklaard en dat ook nog eens in zeer summiere bewoordingen. Uit diens verklaringen blijkt niet dat zijn asielmotief raakvlakken heeft met de gestelde problemen van eiser. Dit oordeel van de rechtbank over de documenten die in rechtsoverweging 1 onder d tot en met f zijn vermeld, doet evenwel niet af aan het oordeel in rechtsoverweging 6 met betrekking tot de documenten a tot en met c.
8. Al met al is de rechtbank dus van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de beide oproepen de kans dat de eiser in aanmerking komt voor een asielstatus evenwel niet aanzienlijk groter maken. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom.
Over de subsidiaire bescherming
9. Onder verwijzing naar verschillende rapporten en berichten heeft eiser gemotiveerd aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Gaza heeft te vrezen voor een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM9 en dat zich in Gaza een situatie voordoet als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Dri. Verweerder heeft in dit verband slechts een standpunt ingenomen over het rapport van de UNHCR van maart 2022. Op de overige rapporten en berichten die eiser ter onderbouwing van dat standpunt in beroep heeft ingebracht, heeft verweerder zich niet nader uitgelaten. In het licht van artikel 83a van de Vw had verweerder dit wel moeten doen. Omdat hij dit heeft nagelaten, leidt het bestreden besluit ook op dit onderdeel aan een motiveringsgebrek. Ook deze beroepsgrond slaagt dus.
Conclusie
10. Uit de rechtsoverwegingen 6 en 9 vloeit voort dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluiten dient te worden vernietigd. Gelet op de korte termijn die de wet stelt op de afdoening van beroepen tegen besluiten die een ‘kennelijk ongegrond’-oordeel inhouden, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder de gelegenheid te bieden om de geconstateerde gebreken te herstellen door middel van een zogenoemde bestuurlijke lus. De rechtbank ziet ook geen mogelijkheid om tot finalisering van deze zaak over te gaan. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt daarvoor een termijn van vier weken na verzending van deze uitspraak.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 759,- en een wegingsfactor 1).
9 Het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van L.S. Lodder, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
08 juni 2022

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.